ECLI:NL:RBROT:2013:5131

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_03748 - AWB-13_03749
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening exploitatievergunning en DHW-vergunning op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan op de verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers, die de exploitatievergunning en de DHW-vergunning voor hun horecagelegenheden in Rotterdam betwistten. De burgemeester van Rotterdam had op 3 juni 2013 de vergunningen ingetrokken op basis van het advies van het Bureau Bibob, waarin werd gesteld dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten. Verzoekers, die samen de cafés exploiteren, maakten bezwaar tegen deze besluiten en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 27 juni 2013 werd duidelijk dat verzoeker 1 niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, wat leidde tot de conclusie dat de burgemeester in redelijkheid de vergunningen had kunnen intrekken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het verzoek met betrekking tot café [naam 3], dat sinds januari 2013 gesloten was. Ook het verzoek met betrekking tot café [naam 4] werd afgewezen, omdat verzoeker 1 niet had voldaan aan de informatieverplichtingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester terecht had gehandeld op basis van de Wet Bibob, en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeken werden afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 13/3748, ROT 13/3749
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2013 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam 1](verzoeker 1) en
[naam 2](verzoeker 2), te Rotterdam, tezamen verzoekers,
gemachtigde: mr. R.W.J.M. te Pas,
en
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: mr. A.J.J. van der Vlist en mr. A. den Dekker.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de op 21 februari 2013 aan verzoeker 1 verleende exploitatievergunning en de op 31 december 2010 verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor de exploitatie van horecagelegenheid “Café [naam 3]), gevestigd aan de [straat 1] te Rotterdam, ingetrokken, en de op 28 maart 2013 voor de inrichting aangevraagde exploitatievergunning met betrekking tot wijziging beheer geweigerd.
Bij besluit van eveneens 3 juni 2013 (het bestreden besluit 2) heeft de op 29 maart 2012 aan verzoeker 1 verleende exploitatievergunning en de op 29 maart 2012 verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor de exploitatie van horecagelegenheid “[naam 4]), gevestigd aan de[straat 2]te Rotterdam, ingetrokken.
Tegen deze besluiten heeft verzoeker 1, mede namens verzoeker 2, bezwaar gemaakt.
Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft het advies van het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau Bibob) van 23 april 2013 overgelegd, met de mededeling dat uitsluitend de rechter daarvan kennis zal mogen nemen.
Bij beslissing van 19 juni 2013 heeft de rechter-commissaris met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat de beperkte kennisneming van het advies gerechtvaardigd is. Verzoekers hebben de rechter toestemming verleend om mede op grondslag van het hiervoor genoemde advies uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2013. Verzoeker 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is mr. S. Mooiweer, kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoekers, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ten aanzien van café [naam 3] het spoedeisend belang ontbreekt. Het café is sinds 14 januari 2013 gesloten wegens een ontruiming en het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening (ROT 13/3748) kan daar geen verandering in brengen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.
De voorzieningenrechter oordeelt ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening (ROT 13/3749) ten aanzien van café [naam 3]als volgt.
4.
Aan zijn bestreden besluit 2 heeft verweerder, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder meent op grond van het advies van het Bureau Bibob van 23 april 2013 dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de verleende vergunningen ten behoeve van [naam 3] mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Verweerder is van opvatting dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoeker 1 en verzoeker 2. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet bibob vloeit hieruit voort dat verzoeker 1 in relatie staat tot de vermoedelijk door verzoeker 2 gepleegde strafbare feiten.
Tevens heeft verzoeker 1 onvolledige informatie verschaft op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob. Ondanks herhaald verzoek zijn de (aanvullende) vragen onvoldoende beantwoord, zodat de financiering onvoldoende inzichtelijk is gebleven.
5.
Verzoekers stellen, samengevat, dat zij al sinds 2007 samen de cafés [naam 3] en [naam 4] exploiteren, zonder dat er in die gelegenheden ooit onregelmatigheden hebben plaatsgevonden. Er is geen sprake van ernstig gevaar. Sinds 2010 tot maart 2013 is altijd positief door de politie geadviseerd. De delicten die verzoeker 2 zou hebben gepleegd zijn oude feiten, tijdens minderjarigheid en jongvolwassenheid gepleegd. Er is niet voldoende verband tussen de feiten en de vergunningen. Er wordt geen misbruik van de vergunningen gemaakt. Ook het ontbreken van enkele van de gevraagde stukken kan niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van gevaar. Alle vragen over de herkomst van gelden zijn door verzoeker 1 beantwoord. De boekhouding is wellicht wat rommelig, maar niet duidelijk is welk gevaar hieruit voortvloeit. Het ontbreken van enkele stukken rechtvaardigt niet het op korte termijn sluiten van goed lopende horecagelegenheden. Verzoeker 1 kan niet bij stukken komen vanwege de ontruiming van [naam 4] door de verhuurder.
Voorts is er sprake van strijd met het subsidiariteitsbeginsel- en proportionaliteitsbeginsel. Er had een voorwaarde aan de vergunning verbonden kunnen worden dat verzoeker 2 niet in de zaak werkzaam of aanwezig mag zijn. Het enkel weren van verzoeker 2 uit de gelegenheid zou voldoende zijn geweest om enig gevaar, voor zover dit al bestaat, af te wenden.
6.
Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning door de burgemeester worden ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) bepaalt dat bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij een aangevraagde beschikking kunnen weigeren te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Artikel 4 van de Wet bibob luidt als volgt:
1.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, wordt de weigering van de betrokkene, niet zijnde de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, om een formulier als bedoeld in artikel 30, eerste lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene, niet zijnde de gegadigde, de partij aan wie een overheidsopdracht is gegund of de onderaannemer, weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, derde lid.
Op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder e, van de Wet bibob kan in afwijking van het tweede lid het Bureau in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30 onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om nadere gegevens over de wijze van financiering.
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat blijkens de memorie van toelichting op de Wet bibob (Tweede Kamer 1999/2000, 26 883, nr. 3, p. 64) met artikel 4, tweede lid, bedoeld is een sanctiemogelijkheid te geven in het geval de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen als eerst voorzien bij artikel 12, derde lid, van die wet. In de wijziging van de Wet bibob van 11 oktober 2003 (Tweede Kamer, 2003/2004, 29 243, nr. 2, p. 2) is, onder vernummering, na het tweede lid een nieuw derde lid ingevoegd. Hierdoor is het voorheen derde lid van artikel 12 van de Wet BIBOB thans genummerd als vierde lid. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat artikel 4, tweede lid, van de Wet BIBOB dient te worden gelezen als verwijzend naar artikel 12, vierde lid, van die wet. Niet valt in te zien dat verzoekers hierdoor in hun belangen zijn geschaad.
8.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 7 juli 2010, LJN: BN0469) mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau Bibob, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
9.
De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de advies van het Bureau Bibob van 23 april 2013 betreffende café[naam 4]hierna: het advies). De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat aan de zijde van verweerder twijfel behoorde te rijzen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek en aan de bevindingen in het advies. In het advies en in het bestreden besluit 2 is inzichtelijk uiteengezet op basis waarvan is geconcludeerd dat is geweigerd (aanvullende) vragen te beantwoorden.
Ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe heeft verzoeker 1 niet binnen de daartoe gestelde, en regelmatig verlengde, termijnen alle gevraagde bescheiden overgelegd dan wel volledig antwoord gegeven op de gestelde vragen. Zo heeft verweerder al sinds 17 september 2012 de jaarstukken voor de jaren 2010 en 2011 van café [naam 4] gevraagd. Deze zijn niet voorafgaand aan het bestreden besluit 2 verstrekt. Er zijn slechts concept kolommenbalansen overgelegd. Verweerder behoeft geen genoegen te nemen met niet definitieve balansen. Verweerder heeft verzoeker daarnaast terecht tegengeworpen dat hij heeft nagelaten de balansen per 1 januari 2013 van Café [naam 4] (op te laten stellen en) te verstrekken. Verweerder heeft de verklaring van verzoeker 1 dat hij door de ontruiming van café [naam 3] niet bij zijn administratie kon als onvoldoende terzijde kunnen schuiven. Het café is sinds 14 januari 2013 gesloten. Verzoeker 1 heeft niet voldoende concreet gemaakt dat hij gedurende een langere periode op geen enkele wijze over zijn administratie van café [naam 4] heeft kunnen beschikken. Ook verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker 1 de vragen met welke middelen eiser de leningen, de huurkoopbetalingen en de betalingen van [naam 5] en [naam 6] heeft afgelost niet, dan wel onvoldoende heeft beantwoord.
Het niet volledig beantwoorden van de aanvullende vragen en het niet meesturen van de gevraagde bewijsstukken kan worden aangemerkt als een weigering. Als gevolg hiervan is de financiering onvoldoende inzichtelijk gebleven. De weigering wordt ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet bibob aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Wet bibob.
10.
Hetgeen onder rechtsoverweging 9 is besproken vormt reeds voldoende grondslag om te oordelen dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de exploitatievergunning en de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet voor café [naam 3] in te trekken. De overige gronden, gericht op de door verzoeker 2 gepleegde strafbare feiten, kunnen daarom in het midden blijven.
11.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker 1 niet in zijn stelling dat sprake is van strijd met het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. Verzoeker 1 is immers herhaaldelijk gewezen op het gevolg van het niet (volledig) beantwoorden van de vragen door Bureau Bibob. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende ondernomen om verzoeker 1 te bewegen tot een volledige (re)actie. Dat verzoeker 1 daaraan geen gehoor heeft gegeven kan verweerder niet worden verweten. Het niet of onvoldoende reageren en de daarmee gepaard gaande gevolgen zijn voor rekening en risico van verzoeker 1.
12.
Van strijd met de onschuldpresumptie is geen sprake. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2008, LJN BD7378) geldt artikel 6, tweede lid, van het EVRM alleen voor strafrechtelijke of daarmee vergelijkbare procedures. De weigering of intrekking van een vergunning op grond van de Wet bibob valt buiten het kader van die bepaling, reeds omdat een daartoe strekkend besluit en het advies van het Bureau bibob dat daaraan ten grondslag ligt er niet toe strekken de schuld van een persoon aan een strafbaar feit vast te stellen. Het inroepen van de in artikel 3 van de Wet bibob neergelegde grond heeft tot doel te voorkomen dat overheidsorganen onbewust en ongewild door vergunningen te verlenen, subsidie te geven of een overheidsopdracht te gunnen, criminele activiteiten faciliteren. De weigering heeft niet tot strekking leed toe te voegen om langs die weg normconform gedrag te bewerkstelligen. Derhalve is geen sprake van een strafsanctie of een “criminal charge” en speelt de onschuldpresumptie in dit geschil geen rol.
13.
Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit 2 naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen , griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.