4.2.Op grond van artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Op grond van het vierde lid kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het derde lid, het Bureau Bibob, bedoeld in artikel 8 van die Wet, om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
5. Eiser exploiteerde de horecaonderneming[[x]], gevestigd aan de [adres]. In 2011 heeft hij een kandidaat gezocht om de zaak over te nemen en deze gevonden in de persoon van [aanvrager]. De afspraak was dat [aanvrager] de horeca-inrichting gedurende een jaar van eiser zou pachten en daarna de gelegenheid zou krijgen de zaak te kopen voor een bedrag van € 7.500,-. In verband met deze overname heeft [aanvrager] op 24 april 2012 een vergunning aangevraagd voor de nieuwe onderneming, die zou worden geëxploiteerd onder de naam [naam]. Daarbij heeft zij eiser als een van de beheerders opgegeven. Op 24 april 2012 heeft [aanvrager] tevens de vergunning op grond van de DHW aangevraagd met eiser vermeld als een van de leidinggevenden.
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft verweerder een voorlopige exploitatievergunning voor Anatolia geweigerd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de horecacoördinator bij de politie van district Rotterdam-West in het kader van de uit te voeren quick scan heeft geadviseerd de gevraagde vergunning niet te verlenen, onder meer omdat er van eiser, als beoogd beheerder, gegevens bekend zijn die een gedegen onderzoek noodzakelijk maken.
Op 20 augustus 2012 heeft het Landelijk Bureau Bibob een advies aan verweerder uitgebracht met betrekking tot de aanvraag voor de exploitatievergunning. Het Bureau komt daarin tot de conclusie dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Vervolgens heeft verweerder de aanvragen om de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning afgewezen.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overname van het advies van de Algemene bezwaarschriftencommissie (de commissie) van 26 maart 2013 - de afwijzing van de aanvragen gehandhaafd.
7. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat een eerder Bibob-onderzoek, naar aanleiding van zijn aanvragen om de exploitatievergunning en Drank- en Horecawetvergunning voor de onderneming[[x]]”, toentertijd geen reden is geweest om die vergunningen te weigeren. Thans is geen sprake van andere feiten. Eiser stelt zich op het standpunt dat er geen ernstig gevaar is in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. De mate van gevaar kan alleen worden gebaseerd op gepleegde strafbare feiten. Eiser heeft een aantal van de in het Bibob-advies vermelde feiten gemotiveerd betwist, bovendien zijn enkele daarvan al gedateerd. Er is evenmin voldoende verband tussen de feiten en de gevraagde vergunning. Weliswaar zijn sommige delicten in en om horecagelegenheden gepleegd, maar dit houdt niet in dat er sprake zou zijn van misbruik van de vergunning. Eiser wijst er op dat zich in de door hem beheerde zaken nooit noemenswaardige problemen hebben voorgedaan. Dat wordt ook niet gerapporteerd. Wel loopt hij vanwege zijn beroep een groter risico om in situaties terecht te komen waarin geweld een rol speelt. Voor zover verweerder zich beroept op feiten waarvoor geen onherroepelijke veroordeling is uitgesproken, beroept eiser zich op de onschuldpresumptie van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De maatregel om geen vergunning te verlenen kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een criminal charge, met alle daaraan verbonden waarborgen, aldus eiser. Eiser stelt verder dat er geen relevant samenwerkingsverband bestaat tussen hem en [aanvrager]. Voorts merkt eiser op dat, voor zover er al sprake zou zijn van enig gevaar, dit kan worden ondervangen door aan de vergunning de voorwaarde te verbinden dat hij niet in de zaak werkzaam of aanwezig mag zijn.
8.
Bij de primaire besluiten, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de gevraagde exploitatievergunning en de Drank- en Horecawetvergunning geweigerd, onder de overweging dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Daartoe heeft verweerder overwogen dat het Bureau Bibob op goede gronden heeft geconcludeerd dat een ernstig gevaar bestaat dat deze vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob.
9. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan. 10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval het Bibob-advies van
20 augustus 2012 aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Uit het advies blijkt dat de gebruikte informatie afkomstig is van verschillende bronnen, waaronder het Justitieel Documentatie Systeem (JDS), het Openbaar Ministerie (OM) en de politie.
De opgenomen verklaringen en informatie zijn specifiek genoeg en de gebruikte bronnen kunnen als betrouwbaar worden beoordeeld. Uit het advies blijkt dat er een voldoende geconcretiseerd vermoeden bestaat dat eiser in de periode van 10 november 1999 tot en met 29 januari 2012 betrokken is geweest bij geweldsincidenten. In verband hiermee zijn aan eiser geldboetes en gevangenisstraffen opgelegd. Met betrekking tot zijn betoog dat voor een aantal van de feiten geen onherroepelijke veroordeling is uitgesproken, overweegt de rechtbank dat het feit dat eiser niet strafrechtelijk is veroordeeld voor één of meer van de in het advies genoemde delicten, niet tot de conclusie leidt dat geen grond aanwezig is voor toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Voor een redelijk vermoeden als bedoeld in artikel 3, derde lid, is niet vereist dat een veroordeling door de strafrechter is gevolgd. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er eerder geen aanleiding is geweest om de vergunningen voor zijn horecaonderneming [[x]]te weigeren, overweegt de rechtbank dat tussen het positieve Bibob-advies uit 2011, dat aan die vergunningen ten grondslag lag, en het thans voorliggende advies, zich opnieuw geweldsincidenten hebben voorgedaan. De aard en ernst van die incidentenworden voldoende geacht om nu tot een negatief advies te komen. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens het feit dat het gaat om gedragingen, die stelselmatig over een langere periode worden vertoond. Het betoog dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid, faalt.
11. Anders dan eiser heeft gesteld, vindt door overneming van het Bibob-advies en de weigering van de gevraagde vergunningen geen vaststelling van schuld plaats en wordt van die schuld ook niet uitgegaan. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in de onder 9. genoemde uitspraak van 9 mei 2012, is de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet gericht op het bestraffen van personen, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten door de overheid wordt gefaciliteerd. Voor zover bij de vaststelling van ernstig gevaar strafbare feiten in de besluitvorming worden betrokken, is niet vereist dat betrokkenen ter zake van die strafbare feiten zijn veroordeeld, maar is slechts vereist dat voldoende aannemelijk is dat betrokkenen die strafbare feiten hebben gepleegd. In het onderhavige geval is de conclusie gerechtvaardigd dat verweerders weigering om eiser een exploitatievergunning te verlenen ingrijpende gevolgen voor hem heeft, maar maakt dat enkele feit niet dat de weigering strekt tot een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM.
12. Uit het Bibob-advies blijkt dat de (vermoedelijke) geweldsdelicten niet zijn gepleegd in het kader van de exploitatie van een horeca-inrichting. Nu echter sprake is van een combinatie van geweldsdelicten en de horecabranche zeer kwetsbaar is voor de door dergelijke delicten geschapen risico’s, is de rechtbank van oordeel dat deze strafbare feiten samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. Delicten die gepaard gaan met geweld en intimidatie brengen niet alleen in intensiteit maar ook in omvang een groot risico met zich. De feitelijke context van activiteiten waarin deze zijn gepleegd, moet bij het beoordelen of is voldaan aan de in artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Bibob neergelegde eis van samenhang daarom ruim worden genomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1892. Het betoog dat sprake is van misbruik van recht, faalt. 13. De rechtbank volgt niet het betoog van eiser dat er geen relevant samenwerkingsverband bestaat tussen hem en [aanvrager]. Het voornemen was dat [aanvrager] de horecagelegenheid van eiser zou overnemen. Zoals eiser in het beroepschrift naar voren brengt heeft hij [aanvrager] geld geleend ten behoeve van[naam] heeft hij aan haar de horecagelegenheid verpacht en heeft hij de huurovereenkomst mede ondertekend. De inventaris van de horecagelegenheid bleef eigendom van eiser en [aanvrager] betaalde voor het gebruik daarvan een maandelijkse vergoeding. Dat het de bedoeling van eiser en [aanvrager] was om dit samenwerkingsverband voor een beperkte tijdsspanne aan te gaan, doet aan de intensiteit van het samenwerkingsverband en de relevantie ervan in het kader van de nu voorliggende beoordeling op grond van de wet Bibob, niet af.
14. Nu [aanvrager] en eiser in een zakelijk samenwerkingsverband tot elkaar stonden en gelet op het aantal en de ernst van de strafbare feiten die door eiser (vermoedelijk) zijn gepleegd, heeft verweerder op goede gronden aangenomen dat de door [aanvrager] aangevraagde vergunningen mede zouden kunnen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De weigering van de vergunningen wordt derhalve niet onevenredig geacht.
Het bovenstaande brengt tevens met zich dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder gehouden was na afweging van de betrokken belangen de gevraagde vergunningen onder nadere voorwaarden of voorschriften te verlenen.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.