ECLI:NL:RBROT:2015:2277

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
C-10-447736 - HA ZA 14-353
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling studielening door stichting aan gedaagde met bewijsopdracht en interregionaal privaatrecht

In deze zaak vordert de stichting Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) van de gedaagde, die in Nederland woont, de terugbetaling van een studielening die in augustus 1990 is verstrekt door het Eilandgebied Curaçao. De lening, die is aangegaan voor een MEAO-studie, is opeisbaar geworden toen de gedaagde haar studie in augustus 1994 heeft gestaakt. SSC, als cessionaris van de vordering van Curaçao, stelt dat de gedaagde nog een hoofdsom van € 9.398,83 en buitengerechtelijke kosten van € 1.158,00 verschuldigd is, met wettelijke rente vanaf 27 januari 2002. De gedaagde betwist deze vordering en stelt dat zij de lening heeft afbetaald en dat SSC geen recht meer heeft op terugbetaling. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 25 juni 2014 al een comparitie bevolen, die op 20 november 2014 heeft plaatsgevonden. De gedaagde heeft bewijsstukken overgelegd, maar SSC betwist de echtheid van een belangrijke brief waarin zou staan dat de gedaagde niets meer verschuldigd is. De rechtbank heeft de gedaagde toegelaten tot bewijslevering over haar stelling dat de lening is afbetaald of kwijtgescholden. De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast voor 20 april 2015 om de bewijsvoering te bespreken en om te onderzoeken of partijen het op bepaalde punten eens kunnen worden. De beslissing van de rechtbank houdt elke verdere beslissing aan totdat het bewijs is geleverd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Afdeling privaatrecht
Team haven en handel
Vonnis van 1 april 2015
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/447736 / HA ZA 14-353
van
de stichting
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURACAO,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
eiseres,
advocaat mr. E. Douma te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. K.J. Hoogerwerf te Schiedam.
Partijen worden hierna als “SSC” en “[gedaagde]” aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar haar tussenvonnis van 25 juni 2014.
Daarna is procedure als volgt verlopen.
1.2.
De bij dat tussenvonnis bevolen comparitie is op 20 november 2014 gehouden. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Vervolgens heeft [gedaagde] een akte genomen en daarbij zeven overzichten van Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO), respectievelijk Informatie Beheer Groep (hierna: IBG) overgelegd.
SSC heeft daarop bij akte gereageerd.
1.4.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De vordering en het verweer

2.1.
SSC vordert – na vermindering van eis – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [gedaagde] zal veroordelen om aan haar te betalen:
  • a) een hoofdsom van € 9.398,83 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2002; en
  • b) € 1.158,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
met bevoordeling van [gedaagde] in de proceskosten met inbegrip van nakosten.
Daartoe stelt SSC het volgende.
2.1.1.
[gedaagde] heeft in augustus 1990 op grond van een overeenkomst met het Eilandgebied Curaçao (hierna: Curaçao) ten behoeve van haar MEAO-studie in Nederland gelden geleend van Curaçao tot het beloop van NLG 20.726,52.
2.1.2.
Op grond van de leningovereenkomst is het geleende bedrag opeisbaar wanneer [gedaagde] haar studie staakt. [gedaagde] heeft haar studie gestaakt in augustus 1994, zodat zij toen het geleende bedrag diende terug te betalen.
2.1.3.
Curaçao heeft haar vordering op [gedaagde] tot terugbetaling van de lening met rente overgedragen aan SSC.
2.1.4.
Jepma Almere Gerechtsdeurwaarders B.V. (hierna: Jepma) heeft [gedaagde] namens SSC aangemaand bij exploten van 27 december 2001, 22 november 2006 en 9 november 2010. Voorts heeft Jepma diverse brieven ter incasso aan [gedaagde] gestuurd. SSC maakt ter zake daarvan aanspraak op € 1.158,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, onder verwijzing naar Rapport Voorwerk II.
2.1.5.
Op grond van aanzegging bij exploot van 27 december 2001 is [gedaagde] over het geleende bedrag de wettelijke rente verschuldigd met ingang van 27 januari 2002
2.2.
De conclusie van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van SSC in de proceskosten.
[gedaagde] voert daartoe het volgende aan.
2.2.1.
[gedaagde] betwist dat zij (nog) iets aan SSC verschuldigd is.
Daartoe verwijst [gedaagde] naar een brief van SSC van 20 oktober 2010 aan [gedaagde], waarin het volgende wordt gesteld:
“Allereerst willen wij u onze excuses aanbieden voor het verlate reageren op uw in het verleden verrichte schriftelijke en telefonische vragen richting Studiefinanciering Curaçao over de hoogte van uw studieschuld. Op uw vragen konden wij tot nu toe geen concrete antwoorden geven, gezien het ontbreken van de hiervoor benodigde informatie; dit als gevolg van organisatorische veranderingen in de wijze waarop de studiefinanciering destijds aan bursalen voor Nederland geregeld was.
Wat de gegevens in ons systeem wel aangeven, is dat er geen studieschuld van uw kant openstaat bij de S.S.C. maar dat u zich voor de aflossing van een nog openstaande studieschuld moet wenden tot de IB-groep in Nederland. De reden hiervan is dat in de periode waarin u een studiebeurs ontvangen heeft, de studiefinanciering onder de regeling van de S.S.N.A. in Nederland viel.”.
SSC is van die mededeling nimmer teruggekomen.
[gedaagde] heeft de studielening aan IBG, thans DUO afgelost, waartoe zij verwijst naar het overzicht van DUO van 6 januari 2015.
2.2.2.
[gedaagde] betwist dat rente verschuldigd is, met een beroep op de genoemde brief van 20 oktober 2010.
2.2.3.
[gedaagde] betwist de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, waartoe zij aanvoert dat de door Jepma gemaakte kosten binnen het kader vallen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden.

3.De beoordeling

Toepasselijk recht
3.1.
Nu SSC gevestigd is op Curaçao en [gedaagde] in Nederland woont, is sprake van een interregionaal kader zodat de rechtbank eerst het toepasselijk recht dient te bepalen. De rechter dient ten aanzien van het in interregionale gevallen toepasselijke recht zoveel als mogelijk de regels van internationaal privaatrecht overeenkomstig toe te passen (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663).
De onderhavige vordering heeft betrekking op een verbintenis uit overeenkomst tot het verstrekken van een studielening, door Curaçao aan [gedaagde], verstrekt in augustus 1990. SSC vordert als cessionaris van Curaçao terugbetaling van (het uitstaande saldo van hoofdsom en rente van) die studielening. Uit de stukken betreffende de studielening (productie 1 bij dagvaarding) blijkt dat [gedaagde] ten tijde van het tot stand komen van de studielening, in de periode juni tot en met augustus 1990, op Curaçao woonde. Zodoende had ten tijde van het aangaan van de overeenkomst zowel de geldgever, Curaçao, als de geldnemer, [gedaagde], haar zetel of woonplaats op Curaçao, in de vroegere Nederlandse Antillen. Derhalve was het recht van de Nederlandse Antillen van toepassing.
Per 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen opgehouden te bestaan en is het eiland Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden geworden. De burgerlijke wetgeving van de Nederlandse Antillen van voor 10 oktober 2010 is blijven gelden.
Het vorenstaande betekent dat op de overeenkomst van studielening van augustus 1990 het recht van de voormalige Nederlandse Antillen van toepassing is, zoals dat toentertijd gold.
Vordering onder overeenkomst van studielening?
3.2.
[gedaagde] betwist niet dat zij in augustus 1990 met Curaçao een overeenkomst van studielening heeft gesloten en dat Curaçao de studielening aan haar heeft verschaft. Evenmin betwist [gedaagde] dat Curaçao haar rechten onder de overeenkomst van studielening aan SSC heeft overgedragen.
Daar gaat de rechtbank dus vanuit.
3.3.
[gedaagde] betwist gemotiveerd dat SSC (nog) iets ter zake van de overeenkomst van studielening van haar te vorderen heeft. [gedaagde] voert aan dat zij de studielening heeft afbetaald. Daartoe doet [gedaagde] beroep op de in 2.2.1 genoemde brief van 20 oktober 2010 en op overzichten van IBG, respectievelijk DUO.
3.4.
Als gezegd uitgaande van de studielening en de cessie, vormt het verweer dat de vordering is tenietgegaan, omdat [gedaagde] de studielening heeft afbetaald c.q. dat deze aan haar is kwijtgescholden, een bevrijdend verweer. [gedaagde] draagt daarvan de bewijslast.
3.4.1.
In de bedoelde brief van 20 oktober 2010 (aangehaald in 2.2.1) staat dat SSC niet (meer) van [gedaagde] te vorderen heeft ter zake van een studielening en dat [gedaagde] zich voor de aflossing van een nog openstaande studieschuld moet wenden tot IBG. Daaraan is toegevoegd “De reden hiervan is dat in de periode waarin u een studiebeurs ontvangen heeft, de studiefinanciering onder de regeling van de S.S.N.A. in Nederland viel.”.
3.4.2.
SSC betwist gemotiveerd dat zij de bedoelde brief heeft geschreven. De rechtbank kan de bedoelde brief dus niet zonder meer als bewijs van de juistheid van het standpunt van [gedaagde] aanmerken. Het is aan [gedaagde] om de echtheid van de brief van 20 oktober 2010, waarop zij beroep doet, aan te tonen.
3.4.3.
In de door [gedaagde] in het geding gebrachte overzichten op het papier van DUO wordt bevestigd dat [gedaagde] – uiteindelijk per 6 januari 2015 – twee studieleningen heeft afgelost. Daarin staat niet vermeld dat (een van) die leningen de onderhavige studielening betreft, evenmin dat IBG of DUO ten behoeve van Curaçao, S.S.N.A. of SSC incasseerde.
3.4.4.
Derhalve heeft [gedaagde] nog niet aangetoond dat SSC niets (meer) ter zake van de studielening van haar te vorderen heeft.
3.5.
Daarom zal de rechtbank [gedaagde] toelaten tot bewijs van haar stelling dat zij de studielening heeft afbetaald c.q. dat deze aan haar is kwijtgescholden.
Dat bewijs kan [gedaagde] onder andere leveren door de echtheid van de brief van 20 oktober 2010 aantonen. Immers, in die brief bevestigt SSC dat zij niets meer van [gedaagde] te vorderen heeft en gesteld noch gebleken is dat die bevestiging op een vergissing berust, evenmin dat en waarom SSC van die bevestiging is teruggekomen.
3.6.
Levert [gedaagde] dat zij de studielening heeft afbetaald c.q. dat deze aan haar is kwijtgescholden, dan strandt daarop de hoofdvordering.
Levert [gedaagde] dat bewijs niet, dan ligt de hoofdvordering voor toewijzing gereed, omdat [gedaagde] de hoogte daarvan niet heeft bestreden.
Rente en buitengerechtelijke kosten
3.7.
Indien [gedaagde] bewijst dat zij niets meer verschuldigd is ter zake van de studielening, komen de vorderingen tot vergoeding van rente en buitengerechtelijke kosten niet voor toewijzing in aanmerking, omdat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat deze zelfstandig, los van de hoofdvordering, verschuldigd zijn.
3.8.
Ingeval [gedaagde] dat bewijs niet levert, is zij over de uitstaande studieschuld de (oude) Nederlands Antilliaanse wettelijke rente verschuldigd vanaf 27 januari 2002, op grond van de aanzegging bij exploot van 27 december 2001.
In dat geval is [gedaagde] tevens buitengerechtelijke kosten verschuldigd geworden. Immers, gezien de talrijke bij dagvaarding overgelegde brieven en exploten heeft SSC zich diverse bemoeienissen en kosten ter buitengerechtelijke incasso getroost, die het bestek van instructie en voorbereiding van de procedure te buiten gaan. Die bemoeienissen en werkzaamheden rechtvaardigen, mede gelet op de omvang van de hoofdvordering, het gevorderde bedrag van € 1.158,00.
Comparitie
3.9.
De rechtbank zal een comparitie van partijen gelasten om een efficiënte wijze van bewijsvoering met partijen te bespreken.
3.10.
De rechtbank zal op de comparitie van partijen tevens onderzoeken of partijen het op een of meer punten eens kunnen worden.
3.11.
Hangende de comparitie en de bewijslevering zal de rechtbank elke verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

De rechtbank,
4.1.
laat gedaagde toe te bewijzen dat eiseres de studielening heeft kwijtgescholden, dan wel dat gedaagde deze heeft afbetaald;
4.2.
gelast een comparitie van partijen te houden op
20 april 2015 om 10:00 uurin het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100-125 te Rotterdam;
4.3.
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015.
1928