Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. In artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob) is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
In het tweede lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In het derde lid is bepaald dat voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet bibob is bepaald dat een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester kan worden geweigerd dan wel kan worden ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
3. In artikel 2.28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 is bepaald dat het verboden is een openbare inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
4. Verzoeker exploiteert de inrichting sinds 1 juli 1990. Bij besluit van 1 september 2014 heeft verweerder (opnieuw) een exploitatievergunning verleend ten behoeve van de exploitatie van de inrichting. Op 22 mei 2014 heeft het Landelijk Bureau Bibob (het Bureau) desgevraagd advies uitgebracht aan verweerder in het kader van een Wet bibob-onderzoek. In dat advies is – voor zover hier van belang – naar voren gekomen dat:
- Verzoeker waarschijnlijk op 1 juli 2007 een Opiumwetdelict heeft gepleegd, omdat hij een transactie heeft aanvaard in verband met het op die dag aanwezig hebben van softdrugs.
- Verzoeker betrokken is geweest bij hennepteelt, waardoor hij in staat was hennepproducten goedkoper aan te bieden dan gebruikelijk is in de branche. Dit vermoeden wordt ondersteund doordat de Belastingdienst heeft geconstateerd dat verzoeker in de periode 2007 - 2009 een hogere winstmarge heeft behaald dan in de branche gebruikelijk is.
- Verzoeker waarschijnlijk van oktober 2009 tot eind 2009 een groter dan toegestane handelsvoorraad softdrugs heeft aangehouden, omdat hij aan de Belastingdienst heeft verklaard dat hij vanaf oktober 2009, na de ontmanteling van de hennepkwekerij waarbij hij betrokken is geweest, niet langer softdrugs tegen een lagere prijs kon inkopen, maar hij wel een lagere verkoopprijs heeft aangehouden tot 1 januari 2010.
- Verzoeker blijkbaar ook na 2009 een voorraad buiten de coffeeshop heeft aangehouden, daar de Belastingdienst in het kader van boekenonderzoek heeft geconstateerd dat geen administratie van de voorraad softdrugs buiten de coffeeshop werd bijgehouden tot eind 2011.
- Verzoeker waarschijnlijk ook na 2009 een groter dan toegestane handelsvoorraad softdrugs heeft aangehouden, omdat hij op 27 september 2012 door de politie is gehoord als verdachte en hij in dat verband heeft verklaard voornemens te zijn geweest om vier kilo hennep in Den Haag kopen ten behoeve van de exploitatie van de inrichting. Ter plaatse is toen een hoeveelheid henneptoppen aangetroffen van in totaal bijna vier kilo, terwijl verzoeker ruim € 10.000,- bij zich had en zijn broer een bedrag van € 10.000,- bij zich had.
- Verzoeker over de jaren 2007 tot en met 2011 niet heeft voldaan aan de administratieplicht in de zin van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de Belastingdienst heeft vastgesteld dat de kasadministratie die achteraf wordt opgemaakt geen betrouwbare basis vormt voor de winstberekening, dat het brutowinstpercentage over 2010 significant lager is dan volgens de branchegegevens mag worden verwacht, terwijl die in de voorgaande periode 2007 – 2009 juist hoger was dan gebruikelijk, terwijl de Belastingdienst de verklaringen daarvoor niet toereikend acht, dat verzoeker tot eind 2011 geen voorraad/inkoopadministratie bijhield en uitsluitend een voorraadadministratie heeft bijgehouden van de in de coffeeshop aanwezige softdrugs en dat de Belastingdienst met verzoeker en zijn adviseur is overeengekomen dat de inkoopwaarde softdrugs over het jaar 2010 zal worden verlaagd met € 40.000,- en de brutowinst over dat jaar wordt verhoogd met hetzelfde bedrag.
- Verzoeker een groot wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit deze verboden activiteiten, welke hem niet is ontnomen, zodat hij dit kan aanwenden voor de verdere exploitatie van de inrichting.
5. Verweerder is op grond hiervan van oordeel dat er acht aanwijzingen zijn van vijf concrete, individueel (vermoedelijk) gepleegde strafbare feiten, in de periode 2007 tot en met 2011 en in een niet nader te bepalen periode hierna, in ieder geval op 27 september 2012. Op grond van deze pleegperiode is verweerder van oordeel dat verzoeker structureel, in ieder geval herhaaldelijk strafbare feiten heeft gepleegd en dat de gedragingen samenhangend met de exploitatie van de inrichting. Volgens verweerder is er sprake van een ernstig gevaar als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet Bibob.
6. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter stelt verzoeker zich terecht op het standpunt dat de mogelijke overtreding die heeft geleid tot de sepotbeslissing van het arrondissementsparket Den Haag van 21 januari 2014 niet had mogen worden meegewogen bij het bestreden besluit. Verzoeker beroept zich daarbij terecht op de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:333). Hieruit volgt dat de gedragingen van 27 september 2012 die verweerder in zijn besluit heeft betrokken geen rol kunnen spelen bij de beoordeling in het kader van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob. 7. Hoewel verzoeker tevergeefs aanvoert dat hij niet heeft gehandeld in strijd met artikel 52 van de AWR – naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan de inkoop- en winstbijstelling over 2010 het vermoeden kunnen ontlenen dat verzoeker die bepaling niet heeft nageleefd – is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het hier gaat om oudere gedragingen. De voorzieningenrechter neemt in dit verband in aanmerking dat door verweerder niet aannemelijk is gemaakt dat bij voortduring sprake is van onregelmatigheden in de handelsvoorraad en belastingaangiften. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op verklaringen betalingsgedrag van de Belastingdienst die verzoeker heeft overgelegd. Daaruit volgt dat over 2011 en 2012 vooralsnog wordt aangenomen dat alle verschuldigde belasting en premies zijn betaald. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat zonder bijkomende relevante feiten en omstandigheden niet op enkel die eerdere fiscale overtreding een negatieve beoordeling kan worden gestoeld (vgl. Rb. Rotterdam (vznr.) 13 februari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1109). 8. De voorzieningenrechter betwijfelt of de overige gedragingen die verweerder in het bestreden besluit heeft betrokken dit besluit (ten volle) kunnen dragen. De voorzieningenrechter neemt hierbij het volgende in aanmerking.
9. Verzoeker heeft weersproken dat hij in de periode 2007 - 2009 betrokken is geweest bij een hennepkwekerij. Verweerder ontleent het vermoeden dat dit wel het geval is geweest aan het advies van het Bureau, dat in het advies citeert uit een rapportage van de Belastingdienst waarin staat vermeld dat verzoeker heeft verklaard dat hij betrokken was bij de kweek van softdrugs, waardoor hij zijn producten goedkoper kon aanschaffen dan gebruikelijk is in de branche. Ter zitting is van de zijde van verzoeker gesteld dat verzoeker niet daadwerkelijk betrokken was bij de kweek van hennep, maar dat hij wel afspraken had met een hennepkwekerij over de afname van hennep voor een vaste prijs onder de marktwaarde. Omdat het rapport op dit punt geen nadere beschrijving omvat van de betrokkenheid van verzoeker, geen (ondertekende) verklaring van hemzelf bevat en in het aangehaalde deel van dat rapport voorts is vermeld “zijn verklaring omtrent de ontmanteling van kwekerijen waar hij (financieel) bij betrokken was, kan dan ook niet worden getoetst”, is de voorzieningenrechter van oordeel dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is dat verzoeker zelf betrokken is geweest bij een hennepkwekerij. Verder bestaan geen aanwijzingen dat verzoeker nadien betrokken is geweest bij wietteelt, hetgeen verweerder ook niet heeft aangenomen.
10. Dat verzoeker in het verleden – zoals verweerder aanneemt – een groter dan toegestane handelsvoorraad buiten de inrichting heeft aangehouden, acht de voorzieningenrechter op zichzelf onvoldoende redengevend om tot intrekking van de vergunning over te gaan. De transactie uit 2007 acht de voorzieningenrechter gelet op het tijdsverloop minder relevant in dezen. Voor zover verweerder aanneemt dat ook na de periode 2007 - 2009 een voorraad buiten de coffeeshop werd aangehouden, is daarvan geen enkel bewijs voorhanden. Verder neemt verweerder in het bestreden besluit aan dat verzoeker uit de illegale activiteiten een wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dat hij kan aanwenden voor de verdere exploitatie van de inrichting, maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaan daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat tijdens controles van de inrichting steeds naar voren is gekomen dat verzoeker zich heeft gehouden aan de zogenoemde AHOJG-criteria (zie ook ABRvS 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3267). 11. Daar komt bij dat het Bureau reeds op 22 mei 2014 advies heeft uitgebracht en verweerder ruimschoots nadien op 1 september 2014 een nieuwe vergunning heeft verstrekt aan verzoeker en eerst op 2 februari 2015 heeft besloten tot intrekking. In het kader van de te verrichten belangenafweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb weegt dit mee in het voordeel van verzoeker.
12. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat, dat moet worden betwijfelt of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Wet Bibob, dat die twijfel in het kader van deze procedure in het voordeel van verzoeker dient uit te vallen en dat derhalve aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).