ECLI:NL:RBROT:2015:154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
ROT 14/511
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van uitkering en boeteoplegging door het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de oplegging van een bestuurlijke boete. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV, waarin zijn uitkering werd herzien en een boete werd opgelegd van € 1.168,31. Het UWV had de heroverweging in bezwaar beperkt tot de boeteoplegging, omdat het dwangbevel ter invordering van een hoger bedrag geen onderdeel uitmaakte van het geding. De rechtbank oordeelde dat het UWV de boete onjuist had vastgesteld, omdat het geen rekening had gehouden met de verschillende sanctieregimes die golden voor de periodes voor en na 1 januari 2013. De rechtbank concludeerde dat de boete voor de periode van 2012 op € 52,- moest worden vastgesteld, terwijl voor de periode van 2013 een boete van € 860,- gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft de boetehoogte en herstelde de boete op € 860,-. Tevens werd bepaald dat het UWV het betaalde griffierecht van € 45,- aan de eiser moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/511

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2015 in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: P. Weltevrede.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2013 heeft verweerder het besluit tot toekenning van uitkering aan eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) herzien vanaf 5 november 2012 en een bedrag van € 1.168,31 aan hetgeen over de periode van 5 november 2012 tot en met 3 maart 2013 ten onrechte aan eiser is betaald van hem teruggevorderd.
Bij besluit van gelijke datum (het boetebesluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 1.168,31.
Bij besluit van 17 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Nadat het onderzoek ter zitting is gesloten heeft de rechtbank een brief van eiser ontvangen, gedateerd op 14 oktober 2014, waarin hij verzoekt om verplaatsing van de zitting naar een andere datum, omdat hij om 10:00 uur die dag een afspraak heeft om een woning te bezichtigen. De rechtbank ziet in die brief geen aanleiding het onderzoek te heropenen. Uit die brief en het bijgevoegde afschrift van de urgentieverklaring van 9 september 2014 valt niet af te leiden dat eiser niet op een eerder moment om verdaging van de zitting heeft kunnen verzoeken of dat het niet mogelijk was de bezichtiging van de woning op een ander tijdstip te bepalen.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hem niet duidelijk is waarop het boetebedrag van € 2.715,10 is gebaseerd.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit strekt uitsluitend tot handhaving van de bij besluit van 30 september 2013 opgelegde bestuurlijke boete van € 1.168,31. Verweerder heeft bij een afzonderlijk besluit van 30 september 2013 de WW-uitkering van eiser over de periode van 5 november 2012 tot en met 3 maart 2013 herzien en een bedrag van
€ 1.168,31 (bruto) teruggevorderd. Met zijn brief van 25 oktober 2013 heeft eiser uitsluitend bezwaar heeft gemaakt tegen (het voornemen tot) de boeteoplegging. Verweerder heeft daarom terecht de heroverweging in bezwaar beperkt tot de boeteoplegging.
4.2.
Het op 16 januari 2014 uitgevaardigde dwangbevel ter invordering van een bedrag van € 2.715,10 (bestaande in de bedragen van de terugvordering, van de boete en van de kosten) dat eiser in beroep heeft overgelegd maakt geen onderdeel uit van de omvang van het geding. Gelet op artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan tegen een dwangbevel geen beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter, maar staat verzet open bij de burgerlijke rechter.
4.3.
De grond dat niet duidelijk is waarop het bedrag van € 2.715,10 is gebaseerd, kan in zoverre dan ook niet slagen.
5. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend komt de rechtbank verder tot de volgende beoordeling.
6.1.
Gelet op de specificatie bij het besluit tot herziening en terugvordering is aan eiser in 2012 (de periode van 5 november 2012 tot en met 11 november 2012) een brutobedrag van € 98,75 (€ 91,44 plus € 7,31 aan vakantiegeld, zijnde 8% van dit bedrag) teveel aan WW-uitkering betaald. Gelet op die specificatie is in 2013 (de periode van 7 januari 2013 tot en met 3 maart 2013) een brutobedrag van € 1.069,56 (inclusief het resterende deel aan vakantiegeld) betaald. De rechtbank ziet in de stukken geen aanleiding om aan de juistheid van de door verweerder gemaakte berekening te twijfelen. Eiser heeft niet bestreden dat deze bedragen teveel zijn betaald, omdat hij gewerkte uren en daaruit ontvangen inkomsten niet aan verweerder had meegedeeld. Daardoor heeft eiser gehandeld in strijd met de mededelingsplicht als neergelegd in artikel 25 van de WW. Daarvan kan eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Eiser had kunnen en moeten beseffen dat hij alle bij zijn werkgever gewerkte uren aan verweerder had moeten opgeven. Dringende redenen om van boeteoplegging af te zien zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop was verweerder gehouden eiser te beboeten.
6.2.
Op grond van artikel 27a van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals die luidden tot 1 januari 2013, kon voor de periode tot 1 januari 2013 slechts een boete worden opgelegd van 10% van het benadelingsbedrag, met een boetemaximum van € 2.269,- en een minimale boete van € 52,-. Met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) per 1 januari 2013 zijn artikel 27a van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten gewijzigd. Op grond daarvan kan vanaf die datum, indien geen sprake is van recidive, een boete worden opgelegd van maximaal 100% van het benadelingsbedrag.
6.3.
Verweerder heeft de boetehoogte vastgesteld op 100% van het bruto benadelingsbedrag, zijnde het bedrag van de terugvordering. Verweerder is daarbij uitgegaan van de tekst van artikel 27a van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zoals die door de invoering van de Wet aanscherping per 1 januari 2013 is komen te luiden. Gelet op artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping moet echter een splitsing worden gemaakt tussen de periode voor 1 januari 2013 en de periode vanaf 1 januari 2013. De rechtbank wijst op haar uitspraak van 10 juni 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:4638) en op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). Voor iedere periode dient het dan geldende sanctieregime te worden toegepast. Verweerder heeft dat niet gedaan, nu deze de boete, ook voor de periode voor 1 januari 2013, alleen heeft bepaald op grond van artikel 27a van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten zoals die vanaf 1 januari 2013 luiden.
7. Gelet hierop kan het bestreden besluit geen stand houden. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank moet op grond van artikel 8:72a van de Awb vervolgens bezien welke beslissing omtrent het opleggen van de boete moet worden genomen.
8. Indien de hierna te noemen afrondingsregel buiten beschouwing wordt gelaten, kan voor het jaar 2012 (de periode van 5 november 2012 tot en met 11 november 2012) een boete worden opgelegd van € 52,-, daar 10% van het benadelingsbedrag zou resulteren in een boete van € 9,88 die dus minder zou bedragen dan de minimale boete.
Voor de bepaling van de boete die voor het jaar 2013 (de periode van 7 januari 2013 tot en met 3 maart 2013) kan worden opgelegd op grond van het huidige artikel 27a van de WW en artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten gaat de rechtbank uit van hetgeen de Centrale Raad van Beroep in de onder 6.3. genoemde uitspraak heeft overwogen. Het bruto benadelingsbedrag in 2013 bedraagt € 1.069,56. Uit het bestreden besluit noch uit andere gedingstukken, zoals het stuk “Motivering verwijtbaarheid nieuw beleid”, kan worden afgeleid dat eiser opzettelijk heeft verzuimd tijdig en juist aan verweerder mededeling te doen van zijn werkuren. Zijn verwijtbare handelen moet echter wel aangemerkt worden als grove schuld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser met betrekking tot de periode van 7 januari 2013 tot en met 3 maart 2013 in het geheel geen gewerkte uren heeft opgeven, eiser bij de toekenning van de uitkering op de hoogte was gesteld van de inlichtingenplicht en eiser niets heeft aangevoerd op grond waarvan niet van grove schuld kan worden uitgegaan. Op grond hiervan is het uitgangspunt een boete van 75% van het benadelingsbedrag. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Voor het jaar 2013 komt de boete daarmee op een bedrag van € 802,17. Zowel onder het oude als onder het nieuwe recht geldt een afronding naar boven op een veelvoud van € 10,- (zolang de boete het wettelijke maximumbedrag niet overstijgt). De boete die gelet hierop voor eisers gedragingen voor en vanaf 1 januari 2013 kan worden opgelegd bedraagt daarom € 860,-. In hetgeen eiser in beroep heeft gesteld noch in de overige gedingstukken zijn aanknopingspunten te vinden voor matiging van de boete. De rechtbank acht een bestuurlijke boete van € 860,- in dit geval evenredig.
9. De rechtbank zal het primaire boetebesluit van 30 september 2013 herroepen en de door eiser aan verweerder verschuldigde boete vaststellen op € 860,-.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond, omdat geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten zijn gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft de boetehoogte;
  • herroept het besluit van 30 september 2013 voor wat betreft de boetehoogte, stelt de boete die eiser aan verweerder is verschuldigd vast op € 860,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. R.J.A.M. Cooijmans en
mr. L.H. Waller, leden, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.