ECLI:NL:RBROT:2014:9562
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Onterecht geweigerde WW-uitkering na onvoorwaardelijk ontslag
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan eiser, die onvoorwaardelijk ontslagen was. Eiser had op 18 maart 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, welke door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) was afgewezen. Verweerder stelde dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat er een dringende reden voor het ontslag zou zijn. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing en het bezwaar werd aangemerkt als rechtstreeks beroep. Tijdens de zitting op 4 september 2014 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder en de werkgever zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was, wat leidde tot de conclusie dat de werkloosheid van eiser niet verwijtbaar was. Dit betekende dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat er een arbeidsrechtelijk dringende reden ten grondslag lag aan de werkloosheid van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de redenen voor ontslag en de gevolgen daarvan voor de toekenning van een WW-uitkering. De rechtbank heeft de zaak gegrond verklaard en de betrokken partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.