ECLI:NL:RBROT:2014:9562

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
ROT 14-3264
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht geweigerde WW-uitkering na onvoorwaardelijk ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 november 2014 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan eiser, die onvoorwaardelijk ontslagen was. Eiser had op 18 maart 2014 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, welke door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) was afgewezen. Verweerder stelde dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden, omdat er een dringende reden voor het ontslag zou zijn. Eiser maakte bezwaar tegen deze beslissing en het bezwaar werd aangemerkt als rechtstreeks beroep. Tijdens de zitting op 4 september 2014 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder en de werkgever zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was, wat leidde tot de conclusie dat de werkloosheid van eiser niet verwijtbaar was. Dit betekende dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat er een arbeidsrechtelijk dringende reden ten grondslag lag aan de werkloosheid van eiser. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, omdat het niet op een deugdelijke motivering berustte. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de redenen voor ontslag en de gevolgen daarvan voor de toekenning van een WW-uitkering. De rechtbank heeft de zaak gegrond verklaard en de betrokken partijen geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: ROT 14/3264

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. C.J. de Wever,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de minister van Economische Zaken (de werkgever),
gemachtigde: mr. F.P.M. Kousen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 31 maart 2014 bezwaar gemaakt.
De rechtbank heeft op verzoek van partijen met toepassing van artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van 31 maart 2014 aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder en de werkgever hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren in [geboortedatum], was tot 1 januari 2012 werkzaam als [functie] Zuidwest bij [werkgever]. Sinds 1 januari 2012 was eiser herplaatsingskandidaat.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft de werkgever eiser met ingang van 1 mei 2013 de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Op 10 juli 2013 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 5 februari 2014 is het bezwaar tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen op 5 maart 2014 het beroep met zaaknummer ROT 14/1733 ingesteld. Dit beroep is eveneens ter zitting van 4 september 2014 behandeld.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Aan de werkloosheid ligt volgens verweerder een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag.
3.1.
Eiser voert met succes als beroepsgrond aan dat hem de WW-uitkering ten onrechte blijvend geheel is geweigerd op de grond dat aan zijn werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is volgens eiser geen sprake.
3.2.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Of er sprake is van zo’n dringende reden moet worden beoordeeld volgens de maatstaven van het arbeidsovereenkomstenrecht, ook indien het gaat om een arbeidsverhouding die wordt beheerst door het ambtenarenrecht. Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, weigert het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.3.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze bepaling sinds 1 oktober 2006 luidt, een materiële beoordeling dient plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf, welk artikel niet los kan worden gezien van artikel 7:677 van het BW. Dit brengt onder meer met zich dat beoordeeld moet worden of het ontslag onverwijld is gegeven (CRvB 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387).
3.4.
Bij de aangehechte uitspraak van heden heeft de rechtbank het beroep (ROT 14/1733) in de procedure met betrekking tot de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag, gegrond verklaard, omdat naar haar oordeel die maatregel niet evenredig is. Daaruit volgt dat thans rechtens heeft te gelden dat de werkloosheid niet verwijtbaar was, waardoor verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte de vraag heeft beantwoord of daaraan een arbeidsrechtelijk dringende reden ten grondslag lag. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering en moet op die grond worden vernietigd.
4. Het beroep moet gegrond worden verklaard. De rechtbank zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het als beroepschrift aangemerkte bezwaarschrift. Voor het verschijnen ter zitting is reeds een vergoeding toegekend in de onder 1.2 genoemde procedure ROT 14/1733).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 maart 2014;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 487,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.