Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: [nummer]
Datum uitspraak: 9 september 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres:
[adres],
raadsman G.N. Weski, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11, 12 en 26 augustus 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. J. Boender heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde;
- ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde;
- veroordeling van de verdachte ter zake van de andere feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar met aftrek van voorarrest;
- verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 30.820;
- teruggave aan de verdachte van een inbeslaggenomen VW Passat.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 21 maart 2013 tot en met 24 september 2013
te Rotterdam en/of Berkel en Rodenrijs en/of Bleiswijk, althans ergensin Nederland, meermalen,
althans eenmaal (telkens
)tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen,opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (te weten naar België en/of Frankrijk) heeft gebracht
(telkens)een of meer handelshoeveelheden
heroïne (diacetylmorfine) en/of cocaine, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en)van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en
/ofcocaïne
(telkens
) (een
)middel
(en)als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 21 maart 2013 tot en met 24 september 2013
te Rotterdam en/of Berkel en Rodenrijs en/of Bleiswijk en/of Venray, althans ergensin Nederland
,tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen,meermalen,
althans eenmaal, (telkens
)opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehadeen of meer handelshoeveelheden en/of gebruikershoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne
(diacetylmorfine) en/of cocaïne, zijnde heroïne en
/ofcocaïne
(telkens
) (een
)middel
(en)als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 21 maart 2013 tot en met 24 september 2013, te Rotterdam
en/of Berkel en Rodenrijs en/of Bleiswijk, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (een
)voorwerp
(en), te weten
een of meer geldbedragen (totaalwaarde 279.455,00 euro, althanseen geldbedrag van 30.820,00 euro
),
heeft verworven,voorhanden heeft gehad,
heeft overgedragen en/of omgezet,terwijl hij
en/of zijn mededader(s)wist
(en)dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage II. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
VERWEER TEN AANZIEN VAN HET ONDER 3 TENLASTEGELEGDE
De raadsman heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, gesteld dat de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte met betrekking tot het geld hij onder zich had geen verhullings- of omzettingshandelingen heeft verricht, terwijl het geld - naar de officier van justitie heeft gesteld - afkomstig is uit misdrijven die de verdachte zelf heeft begaan.
De rechtbank is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer niet in de weg staat aan het wettig en overtuigend bewezen verklaren van het tenlastegelegde witwassen. Zij zal hetgeen is aangevoerd bespreken bij de strafbaarheid van de te bewijzen feiten.
Hetgeen de raadsman omtrent het witwassen heeft aangevoerd raakt aan de vraag of dat wat onder 3 bewezen kan worden geacht gekwalificeerd kan worden. De officier van justitie heeft deze vraag ontkennend beantwoord en heeft tot ontslag van alle rechtsvervolging geconcludeerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de tekst van de artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan blijkt dat niets eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van geld dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf wordt veroordeeld wegens witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van een geldbedrag. Dat betekent echter niet dat elke gedraging die in artikel 420bis Sr is omschreven onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. Het enkele verwerven of voorhanden hebben door een verdachte van geld dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, kan, zonder nadere motivering dat dit verwerven of voorhanden hebben bijdraagt aan het verhullen van de criminele herkomst, niet als witwassen worden gekwalificeerd, zo heeft de Hoge Raad inmiddels herhaaldelijk overwogen (o.a. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001). In een slaapkamer van de woning van de verdachte zijn, al dan niet in een broek- of jaszak, geldbedragen aangetroffen met een totaal van € 30.820. Aannemelijk is dat die geldbedragen afkomstig zijn van misdrijven die door de verdachte zelf zijn begaan, te weten de handel in en de uitvoer van harddrugs. Het is immers hoogst onwaarschijnlijk dat hij de grote risico’s die dergelijke gedragingen met zich brengen om niet heeft willen lopen. Bovendien wordt door de verdachte in verschillende tapgesprekken over diens verdiensten uit die handel gesproken. Nu er echter geen gedragingen kunnen worden vastgesteld die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verhullen of verbergen vande criminele herkomstvan het geld, doet evengenoemde kwalificatie uitsluitingsgrond opgeld (vgl. HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237). Voor het onder 3 bewezen te verklarene dient dan ook ontslag van alle rechtsvervolging te volgen. Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen te verklarene zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van die feiten uitsluiten. Deze feiten zijn dus strafbaar.
De onder 1 en 2 bewezen feiten leveren op: