In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de burgemeester van Rotterdam. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de burgemeester, waarbij hem een stadionomgevingsverbod was opgelegd voor de duur van een jaar, in combinatie met een preventieve last onder dwangsom van € 900,- per overtreding. Dit verbod was gebaseerd op de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012, artikel 2:77c, en was bedoeld om de openbare orde te waarborgen rondom het Feyenoordstadion. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om de oplegging van het verbod te rechtvaardigen. De eiser had betwist dat hij zich schuldig had gemaakt aan de feiten die aan het verbod ten grondslag lagen, en de rechtbank oordeelde dat de burgemeester geen bewijs had geleverd voor de betrokkenheid van de eiser bij de genoemde incidenten. De rechtbank concludeerde dat het besluit tot oplegging van het stadionomgevingsverbod lijdt aan een motiveringsgebrek en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft ook bepaald dat de burgemeester binnen dertien weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar moet nemen. Daarnaast heeft de rechtbank de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit pas aan de orde kan komen na een nieuwe beslissing op bezwaar.