ECLI:NL:RBROT:2014:8181

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
ROT 13/4571
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp op basis van Wmo

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Spijkenisse, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse. Eiser had een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). In het indicatiebesluit van 14 december 2012 was eiser voor drie uur en 45 minuten huishoudelijke hulp per week geïndiceerd. Echter, vanaf 1 januari 2013 werd de indicatie door verweerder gewijzigd naar een standaard tijdsomvang van twee uur per week, zonder dat deze wijziging op schrift was gesteld of voldoende was onderbouwd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging en stelde dat de nieuwe indicatie niet voldeed aan zijn behoeften en capaciteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de nieuwe indicatie van twee uur per week voldoende compensatie bood voor de beperkingen van eiser op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. De rechtbank vond het opmerkelijk dat de tijdsduur van de huishoudelijke hulp was verlaagd zonder een zorgvuldige onderbouwing of onderzoek naar de behoeften van eiser.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij werd bepaald dat eiser recht had op een pgb van € 48,75 per week, gebaseerd op de oorspronkelijke indicatie van drie uur en 45 minuten per week. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van eiser werd vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk en zorgvuldigheid bij het toekennen van voorzieningen op basis van de Wmo.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4571

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.M.L.G. de Jong,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode van 18 maart 2013 tot en met 18 maart 2018 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 26,- per week toegekend voor hulp bij het huishouden.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Eiser heeft op 11 juli 2013 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
Bij besluit van 6 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Vlcek en C. Nagel (Nagel).
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 30 juni 2014 nadere vragen gesteld, waarop verweerder bij brief van 15 juli 2014 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. de Jonge en Nagel.

Overwegingen

1.1 Bij besluit van 14 december 2012 heeft verweerder eiser voor de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2018 een pgb op grond van de Wmo toegekend voor hulp bij het huishouden voor drie uur en 45 minuten per week, met een uurtarief van € 13,- (€ 2.535,- over heel 2013).
1.2 Naar aanleiding van correspondentie van verweerder over de wijze van uitbetaling van het pgb in 2013, heeft eiser verweerder bij e-mail van 9 januari 2013 verzocht om een persoonlijk onderhoud en gevraagd “om de zaak voorlopig te bevriezen (stop te zetten)” en verweerder meegedeeld dat hij het bedrag van € 1.170,- (24 weken) zal terugstorten indien hij dat ontvangt.
1.3 Naar aanleiding van een telefoongesprek met Nagel op 11 januari 2013, heeft eiser verweerder bij e-mail van 16 januari 2013 nogmaals verzocht het pgb voorlopig stop te zetten en meegedeeld dat hij het ontvangen pgb zal terugbetalen. Eiser heeft daarbij aangegeven administratieve problemen te hebben met het Centraal Administratiekantoor (CAK) en dat hij na aftrek van eigen bijdragen en administratieve kosten bijna niets overhoudt voor de kosten van de huishoudelijke zorg.
1.4 Bij besluit van 18 januari 2013 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het besluit van 14 december 2012 op eisers verzoek wordt ingetrokken en dat het bedrag van € 1.170,- van hem wordt teruggevorderd. Indien eiser weer in aanmerking wil komen voor een pgb voor huishoudelijke hulp kan eiser een nieuwe aanvraag indienen.
2.
Nadat eiser zijn problemen met het CAK had opgelost, heeft hij zich op 19 februari 2013 tot verweerder gewend om weer in aanmerking te komen voor een pgb voor huishoudelijke hulp. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen. Eiser heeft op 22 maart 2013 tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat het pgb ten opzichte van het toekenningsbesluit van 14 december 2012 is verlaagd van € 2.535,- naar € 1.352,- (52 weken x € 26,-).
3.
Bij brief van 17 mei 2013 heeft eisers gemachtigde verweerder meegedeeld dat de beslistermijn is verstreken en dat hij per ommegaande een schriftelijke beslissing op bezwaar wenst te ontvangen. Bij brief van 4 juni 2013 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de beslissing, op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met zes weken wordt verdaagd. Bij brief van 5 juli 2013 is eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 16 juli 2013.
4.
Op 11 juli 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen door verweerder op het bezwaarschrift.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
Vaststaat dat verweerder inmiddels bij het bestreden besluit heeft beslist op het bezwaar van eiser. Eiser heeft echter nog belang bij een oordeel over zijn beroep wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar, omdat hij de rechtbank heeft verzocht om, op grond van artikel 8:55c van de Awb, de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsommen vast te stellen.
5.2
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het primaire besluit dateert van 12 maart 2013. Niet is in geschil dat dat besluit op diezelfde dag aan eiser is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde op 23 april 2013 en de beslistermijn in beginsel eindigde op 4 juni 2013. Met de brief van 4 juni 2013 heeft verweerder in overeenstemming met artikel 7:10, derde lid, van de Awb, de beslistermijn verlengd met zes weken, dus tot en met 16 juli 2013.
5.3
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
5.4
Eiser heeft verweerder bij brief van 17 mei 2013 in gebreke gesteld. Nu op dat moment de termijn voor het nemen van een besluit op eisers bezwaar nog niet was verstreken, dient de ingebrekestelling als prematuur te worden aangemerkt. Omdat geen sprake is van een ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep van eiser gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Het verzoek van eiser om de verbeurde dwangsommen vast te stellen dient daarom te worden afgewezen.
6.
Nu het bestreden besluit niet geheel aan eiser tegemoet komt, heeft het beroep, gelet op artikel 6:20, derde lid van de Awb, mede betrekking op dat besluit.
7.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit - samengevat - aangevoerd dat hij nooit heeft verzocht om het besluit van 14 december 2012 in te trekken, dat hij verweerder slechts heeft gevraagd het bij dat besluit toegekende pgb tijdelijk te bevriezen en dat hij daarom nog steeds recht heeft op een pgb ter hoogte van € 2.535,-.
Deze grond kan niet slagen, omdat in dit geding niet aan de orde is de intrekking van het besluit van 14 december 2012, maar het gehandhaafde indicatiebesluit naar aanleiding van eisers aanvraag om een pgb op grond van de Wmo van 19 februari 2013.
8.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hij het oneens is met een verlaging van het pgb van € 2.535,- naar € 1.352,- over heel 2013, omdat hij daardoor (meer) administratieve problemen krijgt en dat twee uur zorg per week (€ 26,- per week en een uurtarief van € 13,-) niet voldoende is.
9.
Verweerder heeft in zijn brief van 15 juli 2014 en ter zitting toegelicht dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit is gebaseerd op een bestendige praktijk, waarbij het uitgangspunt is dat aan een ieder standaard twee uur huishoudelijke hulp wordt toegekend. Verweerder gaat voor de tijdsomvang van de huishoudelijke hulp uit van afspraken die verweerder met vijf of zes thuiszorgorganisaties heeft gemaakt. Daarom wordt vanaf 1 januari 2013 niet meer gesproken van aantallen uren zorg. Vanaf die datum leveren deze thuiszorgorganisaties een totaalpakket met een standaard tijdsomvang van twee uur, waarbinnen de algemene huishoudelijke taken kunnen worden uitgevoerd. Aan de compenserende maatregelen ten behoeve van het voeren van een huishouden is vorm gegeven in artikel 3 van de Verordening individuele compenserende voorzieningen Wmo Spijkenisse 2013 (hierna: de verordening). Volgens dit artikel zijn de resultaten bij het voeren van een huishouden het kunnen wonen in een schoon huis (dit geldt voor de woonkamer, slaapkamer, keuken, badkamer en toiletruimte) en het kunnen beschikken over schone, draagbare en doelmatige kleding, inclusief wassen en strijken en opruimen van de was. Indien het toegekende pgb voor eiser niet toereikend is, kan hij contact opnemen met verweerder, zodat verweerder op basis van eigen onderzoek of op basis van advies van een externe adviesinstantie kan bepalen of er sprake is van dreigende vervuiling. Uitsluitend als gemotiveerd wordt aangegeven dat twee uur niet voldoende is, stelt verweerder een nader onderzoek in. Het uitgangspunt van twee uur zorg en de mogelijke uitzondering hierop is niet neergelegd in op schrift gestelde beleidsregels, aldus verweerder. Tot slot heeft verweerder gesteld dat bij het primaire besluit rekening is gehouden met de persoonskenmerken van eiser en dat het aan eiser toegekende pgb aangemerkt moet worden als een individuele voorziening, omdat een pgb op grond van de verordening alleen voor individuele voorzieningen kan worden verstrekt.
10.1
De rechtbank stelt voorop dat artikel 4 van de Wmo verweerder verplicht aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen onder meer in staat te stellen een huishouden te voeren. Het is in beginsel aan de gemeenteraad en verweerder om invulling te geven aan bedoelde compensatieplicht. Hoewel de bestuursrechter de door hen gemaakte keuzes in beginsel respecteert, beoordeelt de rechtbank in volle omvang of verweerder in het individuele geval een resultaat heeft bereikt dat als compensatie mag gelden. Verweerder dient dus maatwerk te leveren. Dit kan ertoe leiden dat de algemene keuzes die ter invulling van de compensatieplicht zijn gemaakt, in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met die compensatieplicht.
10.2
Verweerder stelde tot 1 januari 2013 de indicatie voor huishoudelijke hulp vast aan de hand van een rekenmodule, waarin per activiteit normtijden waren opgenomen. Het indicatiebesluit van 14 december 2012, waarbij een pgb is toegekend voor drie uur en 45 minuten per week, is tot stand gekomen aan de hand deze rekenmodule. De door verweerder vanaf 1 januari 2013 gehanteerde wijze van indiceren is niet op schrift gesteld maar enkel gebaseerd op (kennelijk mondeling gemaakte) afspraken tussen verweerder en een aantal niet nader genoemde thuiszorgorganisaties. Onduidelijk is gebleven waarop de door de thuiszorgorganisaties en verweerder gehanteerde tijd van twee uur voor het verrichten van de algemene huishoudelijke taken, zoals die zijn vermeld in artikel 3 van de verordening, is gebaseerd. Ofschoon een wijziging van normtijden in beginsel is toegestaan, dient een dergelijke wijziging gebaseerd te zijn op een daaraan voorafgaand zorgvuldig onderzoek. Dat daarvan in dit geval sprake is geweest, is niet gebleken.
10.3
Verweerder heeft niet inzichtelijk kunnen maken dat eiser met een standaard tijdsomvang van twee uur per week voor huishoudelijke hulp - in het licht van artikel 4 van de Wmo - voldoende wordt gecompenseerd in zijn beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser bij besluit van 14 december 2012 door verweerder nog werd geïndiceerd voor drie uur en 45 minuten huishoudelijke hulp per week en tussen partijen niet in geschil is dat de beperkingen van eiser niet zijn afgenomen en eiser nog steeds in dezelfde woning woont. Niet is gebleken dat verweerder bij het bestreden besluit in voldoende mate rekening heeft gehouden met de behoeften en capaciteiten van eiser. Uit de rapportage van 13 maart 2013 blijkt weliswaar dat er met eiser op 12 maart 2013 een zogeheten kantelgesprek heeft plaatsgevonden, maar daaruit blijkt niet waarom eiser met 1 uur en 45 minuten minder huishoudelijke hulp per week dan voorheen nog steeds afdoende wordt gecompenseerd in zijn beperkingen.
10.4
De ter zitting ingenomen stelling van verweerder dat voorheen te ruim zou zijn geïndiceerd omdat in zijn algemeenheid is gebleken dat de zorgminuten bijvoorbeeld ook werden gebruikt om de zorgverlener koffie te laten drinken, acht de rechtbank, reeds vanwege de algemeenheid van die stelling, een ontoereikende motivering voor de vermindering van 3 uur en 45 minuten naar een standaard tijdsomvang van twee uur.
10.5
Verweerders eveneens ter zitting ingenomen stelling dat eiser tot en met november 2012 recht had op anderhalf uur huishoudelijke hulp en dat de huishoudelijke hulp voor drie uur en 45 minuten vanaf 1 januari 2013 slechts tijdelijk was toegekend, volgt de rechtbank niet nu die tijdelijkheid niet uit de stukken blijkt. Uit de rapportage van 14 december 2012 begrijpt de rechtbank dat bij eiser sprake was van een toename van zijn fysieke beperkingen. Dit heeft geresulteerd in een indicatie voor drie uur en 45 minuten per week, geldig tot 1 januari 2018.
11.
Nu niet is gebleken dat het gehandhaafde indicatiebesluit daadwerkelijk voldoende compensatie biedt, kan het bestreden besluit geen stand houden. Het bestreden besluit zal dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, worden vernietigd.
12.
De rechtbank ziet, gelet op de door verweerder gegeven reactie op de vragen van de rechtbank voorafgaand en tijdens de nadere zitting, geen mogelijkheden voor verweerder om het geconstateerde gebrek te herstellen en ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het primaire besluit herroepen voor zover daarbij is bepaald dat eiser vanaf 18 maart 2013 tot en met 18 maart 2018 recht heeft op een pgb voor huishoudelijke hulp van € 26,- per week en bepalen dat eiser recht heeft op een pgb voor huishoudelijke hulp gebaseerd op drie uur en 45 minuten per week. Omdat het door verweerder gehanteerde tarief € 13,- uur per week bedraagt, bepaalt de rechtbank dat eiser vanaf 18 maart 2013 tot en met 18 maart 2018 recht heeft op een pgb van € 48,75 per week (3,75 x € 13,-).
13.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). Op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb komen de reiskosten van eiser eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 12,96 (tweemaal retour openbaar vervoer volgens
www.9292.nl). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser over de periode van 18 maart 2013 tot en met 18 maart 2018 recht heeft op een pgb van € 26,- per week (2 x € 13,-) en bepaalt dat eiser over deze periode recht heeft op een pgb van € 48,75 per week (3,75 x € 13,-);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om dwangsom af;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.230,46 (€ 1.217,50 + € 12,96), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzitter, en mr. M. de Vette en mr. A. van Gijzen, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.