ECLI:NL:RBROT:2014:7627

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
C/10/438722 / HA ZA 13-1209
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en schending van boekhoudverplichtingen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de aansprakelijkheid van bestuurders van een failliete vennootschap centraal. De curator, in zijn hoedanigheid van eiser, vorderde schadevergoeding van de bestuurders op grond van onbehoorlijke taakvervulling, zoals vastgelegd in artikel 2:248 BW. De rechtbank oordeelde dat de bestuurders, [gedaagde] en [gedaagde1], hun verplichtingen niet zijn nagekomen door de jaarrekeningen over de jaren 2007, 2008 en 2009 niet tijdig te deponeren, wat een belangrijke oorzaak van het faillissement bleek te zijn. De rechtbank verwierp het verweer van de gedaagden dat de boekhouding verloren was gegaan door toedoen van hun voormalig boekhouder, Innovite Fiscaal. De rechtbank oordeelde dat dit niet als een onbelangrijk verzuim kon worden aangemerkt, omdat de bestuurders onvoldoende maatregelen hadden getroffen om de gevolgen van het nalaten van de boekhouder te beperken. De rechtbank concludeerde dat de onbehoorlijke taakvervulling van de bestuurders een belangrijke oorzaak van het faillissement was en dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor het boedeltekort. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de hoogte van het boedeltekort, dat nog niet was vastgesteld, en de rechtbank bepaalde dat de curator een akte moest nemen na de verificatievergadering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/438722 / HA ZA 13-1209
Vonnis van 20 augustus 2014 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser], in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P. de Graaf te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde1],
wonende te[woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.F. van Immerseel te Amsterdam.
Eiser zal hierna de curator worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] en ieder voor zich [gedaagde] respectievelijk [gedaagde1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 12 september 2013 en de door de curator in het geding gebrachte producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 12 maart 2014, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 1 juli 2014;
  • de akte uitlaten, met productie, zijdens [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Tussen partijen staan onder meer de volgende feiten vast:
2.1.
[eiser] (hierna:[eiser]) exploiteerde een juwelierswinkel aan de[adres] te [woonplaats]. [gedaagde1] was als bedrijfsleider en verkoper in de winkel actief. Sinds in ieder geval 24 mei 2005 was mevrouw [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) in dienst bij[eiser] in de functie van verkoopster.
2.2.
Vanaf 12 februari 2008 is [gedaagde] statutair bestuurder van[eiser]. [gedaagde1] is sinds 9 februari 2009 bestuurder van [gedaagde]. Sinds 21 september 2011 is [gedaagde1] tevens enig aandeelhouder van [gedaagde].
Vóór 9 februari 2009 was mevrouw [betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]) bestuurder van [gedaagde]. [betrokkene1] was vanaf de oprichting tot 21 september 2011 enig aandeelhoudster van [gedaagde]. [betrokkene1] en [gedaagde1] hebben een affectieve relatie gehad en hebben samen twee kinderen.
2.3.
Per 27 januari 2011 staat in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op het adres van[eiser] een eenmanszaak genaamd [gedaagde1] Juweliers geregistreerd.
2.4.
Op 27 januari 2011 heeft[eiser] bij het UWV een ontslagaanvraag ingediend voor [betrokkene] wegens “bedrijfseconomische redenen”. Op 10 maart 2011 heeft[eiser] de ontslagaanvraag ingetrokken.
2.5.
Per brief van 4 maart 2011 heeft[eiser] aan [betrokkene] medegedeeld dat het dienstverband per 27 januari 2011 wordt beëindigd. [betrokkene] heeft dat niet geaccepteerd. Bij vonnis in kort geding van 28 april 2011 heeft de kantonrechter te Rotterdam op vordering van [betrokkene][eiser] veroordeeld tot doorbetaling van haar salaris vanaf 27 januari 2011, te vermeerderen met het vakantiegeld en overige emolumenten, en te vermeerderen met een wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente.
2.6.
Bij vonnis van 30 augustus 2011 van de rechtbank Rotterdam is[eiser] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van eiser tot curator.
2.7.
Na datum faillissement is [betrokkene] door de curator ontslagen.
2.8.
Op 18 november 2011 heeft[eiser] de jaarrekeningen betreffende de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 gedeponeerd.
2.9.
Een (schriftelijke) verklaring van de heer[betrokkene2] van 20 januari 2014 luidt, voor zover van belang, als volgt:

Tijdens mijn MBO opleiding aan het Albeda College heb ik in de periode tussen 2004 en 2008, meerdere malen stage gelopen bij het bedrijf lnnovite Fiscaal onder begeleiding van de heer[betrokkene3]. De heer [betrokkene3], directeur en fiscalist, verzorgde voor diverse bedrijven de boekhouding. (…)
De heer [betrokkene3] was veelvuldig afwezig en daarom was ik aanspreekpunt voor vele clienten. (…)
De heer [betrokkene3] was op geen enkele manier te bereiken.
U, de heer [gedaagde1], destijds eigenaar van[eiser], had hier ook grote problemen mee. De aangiftes van het bedrijf konden niet gedaan worden.
In oktober 2008 heeft de politie de deur opengebroken, vanwege aangiftes en klachten van bovenstaande clienten. Hierdoor hebben deze clienten, alsmede de heer [gedaagde1] van[eiser], hun overgebleven boekhoudadministratie van mij ontvangen.
Vele stukken waren niet compleet, vanwege een waterschade in het kantoor van lnnovite Fiscaal te[adres1] [woonplaats].
2.10.
Schuldeisers in het faillissement zijn met name het UWV (een preferente vordering voor het loon van [betrokkene] in de drie maanden voor het faillissement en een boedelvordering voor het loon na de datum van het faillissement tot de datum van het ontslag), [betrokkene] (een concurrente vordering voor het loon vanaf februari 2011 tot drie maanden voor het faillissement) en de Stichting Pensioenfonds voor de Detailhandel.
2.11.
[gedaagde1] is na het faillissement van[eiser] actief gebleven in de juweliersbranche met de vennootschappen [betrokkene4] en vervolgens met [betrokkene5], waarvan [betrokkene1] bestuurder en aandeelhouder is.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
a. a) te verklaren voor recht dat [gedaagden] hoofdelijk gehouden zijn aan de curator het bedrag van de schulden van[eiser] te betalen, voor zover dat niet door vereffening van de overige baten kan worden voldaan, welk bedrag nader op dient te worden gemaakt bij staat;
b) [gedaagden] hoofdelijk, — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — bij wijze van voorschot op het sub a gevorderde te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag ad € 33.428,46, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair
c) te verklaren voor recht dat [gedaagden] hoofdelijk gehouden zijn de schade te vergoeden die[eiser] heeft geleden als gevolg van het onbehoorlijk vervullen door gedaagden van hun taken als bestuurders, welk schadebedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat;
d) [gedaagden] hoofdelijk, — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — bij wijze van voorschot op het sub c gevorderde te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag ad € 33.428,46 , althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
meer subsidiair
e) [gedaagden] hoofdelijk — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag ad € 33.428,46, althans een bedrag ad € 27.917,96, althans een bedrag ad € 21.137,98, althans een in goede justitie te betalen bedrag, althans [gedaagde1] te veroordelen tot betaling van een bedrag ad
€ 9.500,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
primair en subsidiair
f) [gedaagden] hoofdelijk, — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — te veroordelen tot betaling aan de curator van een bedrag ad € 2.046,42 (buitengerechtelijke incassokosten);
g) in het geval van toewijzing van de sub a t/m e gevorderde bedragen:
[gedaagden] hoofdelijk, — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — te veroordelen tot betaling aan de curator van de wettelijke handelsrente, althans wettelijke rente over de bedragen te berekenen vanaf de dag van dagvaarding, althans vanaf veertien dagen nadat betekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft plaatsgevonden en betaling is uitgebleven, tot de dag der algehele voldoening;
h) [gedaagden] hoofdelijk, — des dat de één aan dit vonnis gevolg gevend de ander zal zijn gekweten — te veroordelen tot betaling van de kosten van beslaglegging, tenminste bestaande uit griffierechten en de kosten van de deurwaardersexploten;
i. i) met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Het verweer van [gedaagden] strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van de curator, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator grondt zijn vordering op het volgende. [gedaagde] is op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement van[eiser], nu [gedaagde] haar taak als bestuurder kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement is. [gedaagde1] is als bestuurder van [gedaagde] op grond van artikel 2:11 BW, althans als beleidsbepaler van[eiser] op grond van artikel 2:248 lid 7 BW mede aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement.
4.2.
De curator heeft daartoe aangevoerd dat de jaarrekeningen betreffende de jaren 2007, 2008 en 2009 te laat zijn gedeponeerd. Voorts heeft de curator aangevoerd dat de administratie niet het vereiste inzicht in de zin van artikel 2:10 BW verschaft. Tot slot heeft de curator aangevoerd dat [gedaagden] niet als redelijk denkend bestuurder heeft gehandeld.
4.3.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde1] bestuurder is van [gedaagde], is ten aanzien van [gedaagde1] artikel 2:11 BW van toepassing.
4.4.
[gedaagden] heeft niet betwist dat de jaarrekeningen betreffende de jaren 2007, 2008 en 2009 te laat zijn gedeponeerd. Daarmee staat vast dat [gedaagden] niet heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 2:394 BW tot tijdige openbaarmaking van de jaarrekening.
4.5.
Ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW heeft het bestuur zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement indien het bestuur niet heeft voldaan aan verplichting uit artikel 2:394 BW. Het is vervolgens aan [gedaagden] om aannemelijk te maken dat andere feiten of omstandigheden dan die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest.
4.6.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat de boekhouding verloren is gegaan door toedoen van haar voormalig boekhouder Innovite Fiscaal Accountants en Belastingadviseurs. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagden] een verklaring van de heer[betrokkene2] overgelegd (zie onder 2.9). De rechtbank begrijpt dit verweer als een beroep op artikel 2:248 lid 2, slotzin, waarin is bepaald dat een onbelangrijk verzuim niet in aanmerking wordt genomen.
4.7.
In zijn arrest van 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013,1079 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
Van een onbelangrijk verzuim als bedoeld in de slotzin van art. 2:248 lid 2 BW is sprake indien het niet voldoen aan de verplichtingen als bedoeld in dat artikellid in de omstandigheden van het geval niet erop wijst dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Dit is met name het geval indien voor het verzuim een aanvaardbare verklaring bestaat. Indien het, zoals in dit geval, gaat om een overschrijding van de termijn van art. 2:394 lid 3 BW voor openbaarmaking van de jaarrekening, geldt dat het antwoord op de vraag of een overschrijding als een onbelangrijk verzuim kan gelden, afhangt van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van de redenen die tot de termijnoverschrijding hebben geleid, waarbij opmerking verdient dat hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de termijnoverschrijding langer is en dat stelplicht en bewijslast op de aangesproken bestuurder rusten (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7189).
4.8.
Zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de jaarrekeningen van[eiser] niet tijdig beschikbaar waren door nalaten van Innovite, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een onbelangrijk verzuim. Gelet op de lange duur van de termijnoverschrijding dienen aan de redenen voor deze termijnoverschrijding strenge eisen te worden gesteld. De rechtbank acht als verklaring voor het verzuim niet aanvaardbaar het enkele gegeven dat de voormalig boekhouder van [gedaagden] nalatig is geweest in zijn verplichtingen de jaarrekeningen op te maken. Niet gebleken is dat [gedaagden] maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van het nalaten van Innovite te voorkomen of te beperken door bijvoorbeeld zelf een (digitale) kopie van de boekhouding achter te houden of door uitstel te vragen voor het indienen van de jaarrekeningen. Ook heeft [gedaagden] onvoldoende onderbouwd waarom het nalaten van Innovite, waaraan met het terughalen van de (overgebleven) boekhouding in oktober 2008 een einde is gekomen, ertoe heeft geleid dat de jaarrekening over drie jaren niet tijdig zijn gedeponeerd. Op dat moment liep immers het boekjaar 2008 nog, terwijl het boekjaar 2009 nog moest beginnen.
4.9.
[gedaagden] heeft verder aangevoerd dat onbehoorlijke taakvervulling niet de belangrijkste oorzaak van het faillissement van[eiser] is. [gedaagden] stelt dat de belangrijkste oorzaak van het faillissement erin is gelegen dat het economisch slecht gaat in de juwelenverkoopbranche.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Deze stelling wordt bovendien tegengesproken doordat [gedaagde1] na het faillissement van[eiser] door middel van andere vennootschappen de verkoop van juwelen heeft voortgezet, laatstelijk [betrokkene5] Daarbij doet het er overigens niet toe dat [betrokkene5] door mevrouw [betrokkene1] wordt bestuurd, nu [gedaagde1] en [betrokkene1] al geruime tijd zakenpartners zijn op het gebied van de verkoop van juwelen en niet is betwist dat [gedaagde1] enige werkzaamheden verricht bij [betrokkene5]
4.10.
De conclusie uit het voorgaande is dat [gedaagden] haar taak onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De overige door de curator gestelde gronden voor bestuurdersaansprakelijkheid kunnen om die reden onbesproken blijven.
4.11.
[gedaagde] en [gedaagde1] zijn gelet op artikel 2:248 lid 1 jo. 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk voor het boedeltekort in het faillissement van[eiser].
4.12.
De curator stelt dat boedeltekort een bedrag van € 56.510,98 bedraagt (€ 33.428,46 aan door de curator erkende schulden en € 23.082,52 aan salaris voor de curator).
De omvang van dit boedeltekort staat thans nog niet vast. De curator heeft ter staving van het tekort volstaan met overlegging van een tussentijds financieel verslag, terwijl geen verificatievergadering is gehouden, waarin in een faillissement de vaststelling (en betwisting) van schulden geschiedt. De rechtbank zal haar beslissing over de hoogte van het door gedaagden aan de curator te betalen bedrag daarom aanhouden tot na de verificatievergadering, waarin het boedeltekort is vastgesteld. Daarbij zal de curator voorts de rechter-commissaris kunnen vragen zijn salaris vast te stellen. Gezien de relatief beperkte omvang van het faillissement acht de rechtbank op dit moment een termijn van drie maanden voldoende.
4.13.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rol van woensdag 19 november 2014. De curator zal alsdan een akte kunnen nemen waarin hij gelet op de uitkomst van de verificatievergadering en onder overlegging van het proces-verbaal daarvan en van de vaststelling van zijn salaris de omvang van het faillissementstekort nader onderbouwt. [gedaagden] zal vervolgens bij antwoordakte mogen reageren.
4.14.
In afwachting van de hiervoor bedoelde aktewisseling zal iedere nadere beslissing worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 19 november 2014voor het nemen van een akte door de curator over hetgeen is bedoeld in 4.13, waarna [gedaagden] een antwoordakte mag nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.
2111/2148