ECLI:NL:RBROT:2014:7391

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
14/3303
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening inzake intrekking vergunning trustkantoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) dat de vergunning van [verzoeker 1] voor het verrichten van trustdiensten per 28 juli 2014 introk. Verzoeker 2, als enig bestuurder van [verzoeker 1], verzocht om schorsing van dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen rechtstreeks belang had bij het besluit, aangezien hij geen aandeelhouder is van [verzoeker 1]. De rechtbank concludeerde dat verzoeker 2 slechts een afgeleid belang heeft, wat hem niet kwalificeert als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelde verder dat verzoeker 1 wel als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de intrekking van de vergunning directe gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering. DNB had de vergunning ingetrokken op basis van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt), omdat [verzoeker 1] niet had gemeld dat [E] een (mede)beleidsbepalende rol had binnen de organisatie, terwijl hij feitelijk wel die rol vervulde. De rechtbank oordeelde dat DNB terecht had geconcludeerd dat [verzoeker 1] een verkeerde voorstelling van zaken had gegeven en dat de intrekking van de vergunning gerechtvaardigd was.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [verzoeker 2] om voorlopige voorziening afgewezen, maar het verzoek van [verzoeker 1] om de termijn voor het voldoen aan het intrekkingsbesluit te verlengen, toegewezen. De termijn is verlengd tot 29 augustus 2014, zodat [verzoeker 1] de tijd heeft om haar cliënten over te dragen en aan de vereisten van DNB te voldoen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/3303
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1], te [plaats],

[verzoeker 2], te [plaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. G. Roth,
en
de naamloze vennootschap
De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), te Amsterdam, verweerster,
gemachtigden: mr. drs. S.M. Peek en mr. J.H. Tonino.

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2014 (het bestreden besluit) heeft DNB de op grond van de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) aan [verzoeker 1] verleende vergunning per 28 juli 2014 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014. [Verzoeker 2] en de gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen. Verder is ter zitting het woord gevoerd door C.H. van Angeren-Blanksma, werkzaam bij DNB.

Overwegingen

1.1. [Verzoeker 1] had een vergunning voor het verrichten van trustdiensten. Bij de aanvraag van deze vergunning zijn [A], [vennootschap X], [vennootschap Y] en [vennootschap Z] vermeld als oprichters van [verzoeker 1] en houders van een gekwalificeerde deelneming. [A], [B] en [C] zijn bij de vergunningaanvraag vermeld als bestuurders. De vragen wie de commissarissen zijn van het trustkantoor en wie anders dan als bestuurder of commissaris (mede) het beleid van het trustkantoor bepalen, zijn op het aanvraagformulier beantwoord met “n.v.t.”.
1.2. Per 1 oktober 2012 is [verzoeker 2] enig bestuurder van [verzoeker 1]. [Vennootschap X], [vennootschap Y] en [D] zijn op dit moment ieder houder van 33,33% van de aandelen van [verzoeker 1] (gedeeltelijk rechtstreeks en gedeeltelijk via een andere rechtspersoon). [B] en [C] zijn directeur/enig aandeelhouder van respectievelijk [vennootschap X] en [vennootschap Y].
1.3. Op 8 november 2007 heeft DNB een toezichtbezoek op het kantoor van [verzoeker 1] afgelegd ter controle op de naleving van de wet- en regelgeving op het gebied van cliëntacceptatie. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens dit toezichtbezoek heeft DNB [verzoeker 1] gevraagd naar de rol en positie van [E] binnen [verzoeker 1]. [Verzoeker 1] heeft in reactie hierop bij brief van 10 december 2007 het volgende verklaard:
“De heer [E] heeft geen betrokkenheid bij [verzoeker
1]. Hij kan derhalve niet worden aangemerkt als een beleidsbepaler, noch is hij actief in een integriteitsgevoelige functie. Als zelfstandig dienstverlener is hij echter in bepaalde gevallen adviseur van relaties welke eveneens behoefte hebben aan trustdiensten.”
1.4. Bij brief van 8 januari 2008 heeft DNB [verzoeker 1] laten weten dat zij bij het toezichtbezoek van 8 november 2007 verschillende overtredingen van de bepalingen van de Wtt en de Sanctiewet heeft geconstateerd. Daarnaast heeft zij in deze brief nogmaals gewezen op de geconstateerde relatie tussen [verzoeker 1] en [E].
1.5. Op 20 mei 2008, 17 september 2008 en 4 maart 2009 heeft DNB bij [verzoeker 1] onderzoek gedaan naar de naleving van de Wtt. Deze onderzoeken hebben ertoe geleid dat DNB op 8 juni 2009 aan [verzoeker 1] een last onder dwangsom heeft opgelegd. In het kader van de controle op de uitvoering van de last heeft DNB [verzoeker 1] verschillende keren bezocht. Omdat [E] telkens bij de gesprekken met DNB aanwezig was, heeft DNB [verzoeker 1] bij brief van 29 september 2009 opnieuw gewezen op de geconstateerde relatie tussen [verzoeker 1] en [E]. In deze brief heeft DNB er tevens op gewezen dat het op de weg van [verzoeker 1] ligt de betrouwbaarheid van [E] te toetsen, omdat hij optreedt in een integriteitsgevoelige functie. Bij brief van 13 oktober 2009 heeft [verzoeker 1] aan DNB laten weten dat dit onderzoek naar de betrouwbaarheid van [E] heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan zijn betrouwbaarheid.
1.6. Bij brieven van 19 en 23 maart 2012 heeft [verzoeker 1] bij DNB melding gemaakt van de beslaglegging door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). DNB heeft hierop verschillende gesprekken gevoerd met de huidige bestuurder en drie aandeelhouders van [verzoeker 1], te weten [verzoeker 2], [B], [C] en [D]. In die gesprekken hebben de aandeelhouders verklaard dat zij ieder in een strafrechtelijk onderzoek als verdachte zijn aangemerkt en verschillende keren door de FIOD zijn verhoord. In september 2013 heeft de FIOD DNB toestemming gegeven gebruik te maken van de stukken en getuigenverklaringen uit het betreffende strafdossier voor het toezicht op de naleving van de Wtt door [verzoeker 1].
2.
De bevindingen van de verschillende bezoeken van DNB aan [verzoeker 1] en de inhoud van de door de FIOD aan DNB ter beschikking gestelde stukken uit het voormelde strafdossier waren voor DNB aanleiding de aan [verzoeker 1] verleende vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Wtt in te trekken. DNB heeft aan die beslissing ten grondslag gelegd dat [E] vanaf de vergunningaanvraag tot nu feitelijk het beleid van [verzoeker 1] (mede) bepaalt en houder is van een gekwalificeerde deelneming in [verzoeker 1], eerst via [B] en sinds 2008 via [D]. [Verzoeker 1] heeft [E] echter niet als (mede)beleidsbepaler en houder van een gekwalificeerde deelneming in haar vergunningaanvraag vermeld. Indien [verzoeker 1] dit wel had gedaan dan had DNB, gezien de aard en ernst van de verdenkingen van het Openbaar Ministerie (OM) die ten tijde van de vergunningaanvraag tegen [E] bestonden, de vergunningaanvraag afgewezen omdat de betrouwbaarheid van [E] niet buiten twijfel stond. Indien [E] pas op een later moment (mede)beleidsbepaler en/of houder van een gekwalificeerde deelneming van [verzoeker 1] is geworden, dan heeft [verzoeker 1] volgens DNB in de jaren na de vergunningaanvraag in elk geval voortdurend haar meldingsplicht geschonden.
3.1.
Uit artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 8:1, 7:1 en 1:2 van deze wet, volgt dat de voorzieningenrechter uitsluitend een voorlopige voorziening kan treffen op verzoek van een belanghebbende. Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:50), is van een rechtstreeks belang bij een besluit sprake, indien het een objectief en actueel, eigen persoonlijk belang betreft dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is [verzoeker 2] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit aan te merken. Als bestuurder van [verzoeker 1] heeft [verzoeker 2] slechts een van [verzoeker 1] afgeleid belang. Anders dan verzoekers is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van [verzoeker 2] niet zodanig verweven zijn of parallel lopen met die van [verzoeker 1] dat [verzoeker 2] om die reden als belanghebbende is aan te merken. In de uitspraak van 25 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1260) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar verzoekers in dit verband naar verwijzen, is geoordeeld dat het belang van vennootschap A, enig aandeelhouder van vennootschap B, zo verweven was en parallel liep met dat van vennootschap B dat vennootschap A was aan te merken als belanghebbende bij een besluit dat aan vennootschap B was gericht. [verzoeker 2] is echter enig bestuurder en geen aandeelhouder van [verzoeker 1]. Uit deze jurisprudentie volgt dan ook niet dat het belang van [verzoeker 2] zodanig verweven is of parallel loopt met dat van [verzoeker 1] dat sprake is van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Een dergelijke verwevenheid volgt evenmin uit de arbeidsrelatie tussen [verzoeker 2] en [verzoeker 1], nu het zijn van werknemer van een rechtspersoon in beginsel onvoldoende is voor het aannemen van een rechtstreeks betrokken belang van de werknemer bij een tot die rechtspersoon gericht besluit. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van [verzoeker 2] sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een andere conclusie moeten leiden.
3.3.
Het betoog dat [verzoeker 2] als belanghebbende bij het bestreden besluit moet worden aangemerkt, omdat het bestreden besluit een toezichtsantecedent vormt dat hem later kan worden tegengeworpen, faalt. Naar volgt uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 29 april 2004 (ECLI:NL:CBB:2004:AO8939), staat het door [verzoeker 2] gevreesde gevolg in een te ver verwijderd verband tot het bestreden besluit om hem aan te merken als belanghebbende bij dat besluit. [Verzoeker 2] wordt pas rechtstreeks in zijn belangen getroffen als een aanvraag voor een vergunning waarbij hij belanghebbende is, wordt afgewezen vanwege voormeld toezichtsantecedent. Steeds is een nader besluit vereist alvorens het bestreden besluit de door [verzoeker 2] gevreesde gevolgen kan hebben, tegen welk besluit rechtsmiddelen openstaan. Hierbij is van belang dat de uitkomst van de beoordeling van de betrouwbaarheid en geschiktheid die naar aanleiding van een eventuele aanvraag zal plaatsvinden - en hiermee ook de inhoud van het besluit op die aanvraag - niet reeds op grond van het bestreden besluit vaststaat. Niet gesteld of gebleken is dat [verzoeker 2] een nieuwe aanvraag zal doen en evenmin staat vast dat deze aanvraag op grond van het toezichtsantecedent zal worden afgewezen. Mocht die situatie zich voordoen, dan kan hij tegen die beslissing rechtsmiddelen aanwenden. Tegen de afwijzing van een aanvraag als hiervoor bedoeld kan [verzoeker 2] alles aanvoeren wat hij voor de beoordeling van zijn betrouwbaarheid en geschiktheid van belang vindt. Dat het bestreden besluit dan wellicht onherroepelijk is geworden, staat hieraan niet in de weg. De procedure die dan mogelijk wordt gevoerd, strekt immers niet tot vernietiging van het bestreden besluit, maar tot vernietiging van een besluit dat is gebaseerd op het toezichtsantecedent.
3.4.
Gezien het voorgaande is het bezwaar van [verzoeker 2] tegen het bestreden besluit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een rechtstreeks betrokken belang bij dat besluit. Het verzoek van [verzoeker 2] om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
3.5. [
Verzoeker 1] is als geadresseerde van het bestreden besluit wel aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Als gevolg van het bestreden besluit moet [verzoeker 1] per 28 juli 2014 haar vergunningplichtige bedrijfsactiviteiten staken. Het behoeft, anders dan DNB kennelijk meent, geen betoog dat [verzoeker 1] een spoedeisend belang heeft dat een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit rechtvaardigt.
4.1.
Anders dan [verzoeker 1] is de voorzieningenrechter van oordeel dat DNB aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft voldaan. DNB heeft [verzoeker 1] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze op het voorgenomen intrekkingsbesluit naar voren te brengen. De omstandigheid dat DNB de aandeelhouders van [verzoeker 1] niet heeft gehoord, kan [verzoeker 1] niet baten, reeds omdat de aandeelhouders naar de voorzieningenrechter bij afzonderlijke uitspraak van heden in zaak ROT 14/3881 heeft geoordeeld geen belanghebbenden in de zin van de Awb zijn bij het bestreden besluit.
4.2.
De omstandigheid dat de aandeelhouders niet zijn gehoord, leidt ook niet tot het oordeel dat DNB heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, zoals [verzoeker 1] heeft betoogd. Op grond van artikel 3:2 van de Awb verzamelt het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten. De FIOD heeft de aandeelhouders van [verzoeker 1] en verschillende andere betrokkenen bij [verzoeker 1], onder wie [E], in het kader van een strafrechtelijk onderzoek meerdere keren verhoord. De processen-verbaal van deze verhoren heeft de FIOD aan DNB ter beschikking gesteld voor het toezicht op de naleving van de Wtt door [verzoeker 1]. Aan de hand van deze processen-verbaal heeft DNB feiten verzameld over de rol van [E] binnen [verzoeker 1] die zij vervolgens ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Nu [verzoeker 1] niet heeft geconcretiseerd waarom en waarover DNB de aandeelhouders (of andere betrokkenen) die door de FIOD al meerdere keren waren verhoord, ook zelf had moeten horen, is er geen grond voor het oordeel dat het intrekkingsbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
5.1.
Volgens [verzoeker 1] heeft DNB niet volledig voldaan aan de verplichting tot inzending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. [Verzoeker 1] stelt daartoe dat in het dossier slechts een selectie van de stukken uit het strafdossier is opgenomen. Daarnaast ontbreken in het dossier de resultaten van het onderzoek van DNB en haar standpuntbepalingen die in de brief van DNB aan het OM van 20 september 2012 worden genoemd. Verder ontbreekt in het dossier de tussen DNB en het OM gevoerde correspondentie en de verslagen/notulen van de besprekingen die tussen DNB en het OM hebben plaatsgehad.
5.2.
Zoals DNB op de zitting nader heeft toegelicht, heeft zij alle stukken aan de voorzieningenrechter overgelegd die haar door de FIOD ter beschikking zijn gesteld. Hoewel deze stukken een selectie zijn uit het gehele strafdossier, acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat deze selectie een onjuist of onvolledig beeld geeft van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van het onderhavige verzoek. [Verzoeker 1] heeft haar stelling dat deze selectie uit het strafdossier een eenzijdig beeld geeft van de werkwijze binnen [verzoeker 1] en dat daarin stukken ontbreken die voor [verzoeker 1] ontlastend zijn, niet nader gemotiveerd, bijvoorbeeld aan de hand van concrete voorbeelden. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat [verzoeker 1] als verdachte in het betreffende strafrechtelijke onderzoek (inmiddels) beschikt over het gehele strafdossier en dus in staat was een dergelijke nadere motivering te geven. Daarnaast is niet gebleken dat DNB de standpuntbepalingen, de uitkomsten van eerder onderzoek, de verslagen/notulen en de correspondentie tussen DNB en het OM, bedoeld onder 5.1, bij haar besluitvorming heeft betrokken. [Verzoeker 1] heeft ook niet nader gemotiveerd waarom deze stukken als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten worden aangemerkt.
5.3.
Gezien het voorgaande volgt de voorzieningenrechter [verzoeker 1] niet in haar standpunt dat DNB niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd dan wel de FIOD of het OM had moeten verzoeken haar aanvullende stukken ter beschikking te stellen.
6.1.
Het betoog dat DNB zich ten onrechte op het standpunt stelt dat [E] ten tijde van de vergunningaanvraag of in de jaren daarna binnen [verzoeker 1] een (mede)beleidsbepalende functie had of houder was van een gekwalificeerde deelneming, slaagt niet. Uit de verklaringen van [C], [B] en [A] blijkt dat [E] nauw betrokken is geweest bij de oprichting van [verzoeker 1]. Zo verklaart [A] dat [E] hem heeft benaderd om met anderen [verzoeker 1] op te zetten. [A] verklaart verder dat, zoals hij het heeft begrepen, [E] de initiator was bij het oprichten van [verzoeker 1]. [B] verklaart dat [E] de plannen van [verzoeker 1] heeft uitgedacht. Samen met [A] schreef [E] het businessplan en hield hij zich bezig met de dagelijkse gang van zaken binnen [verzoeker 1]. Daarnaast wierf hij actief nieuwe klanten. Blijkens een e-mailbericht van 12 juni 2006 was [E] zodanig bij het werven van nieuwe klanten betrokken dat hij een nieuwe klant van [verzoeker 1] heeft ondergebracht in één van zijn eigen vennootschappen, totdat [verzoeker 1] over een vergunning beschikte. Daarnaast blijkt uit een verslag van [verzoeker 1] van 12 juni 2006 dat [B] 40% van de aandelen van [verzoeker 1] hield, in verband met een winstrecht en optie voor [E]. [B] had daarmee een twee keer zo groot aandeel in [verzoeker 1] als de overige aandeelhouders. Uit de verklaring van [B] van 20 november 2012 blijkt dat [B] de helft van zijn aandelen in [verzoeker 1] aan [E] zou verkopen op het moment dat [E] geen verdachte meer was in het strafrechtelijke onderzoek. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat [E] in beginsel aanspraak kon maken op 20% van de aandelen van [verzoeker 1], waarmee hij een aandelenpercentage in handen zou krijgen dat gelijk was aan het aandelenpercentage van de overige aandeelhouders. Dit wil niet zeggen dat [B] de helft van zijn aandelen hield voor [E], wel dat bij de oprichting van [verzoeker 1] de intentie bestond [E] materieel gezien hetzelfde te behandelen als de aandeelhouders, zij het dat dit ten tijde van de oprichting niet geformaliseerd kon worden vanwege de op [E] rustende verdenking. Uit deze stukken en verklaringen, in samenhang bezien, maakt DNB niet ten onrechte op dat [E] een (mede)beleidsbepalende rol speelde ten tijde van de oprichting van [verzoeker 1].
6.2.
Uit de onderlinge correspondentie en notities van [verzoeker 1] blijkt verder dat [E] als dagelijks leidinggevende betrokken is geweest bij de reorganisatie van [verzoeker 1]. Zo blijkt uit deze correspondentie en notities dat [E] de beleidslijnen voor de toekomst van [verzoeker 1] heeft uitgezet, waarbij hij onder meer heeft voorgesteld de aandeelhouderstructuur zo te wijzigen dat [B] de helft van zijn aandelen [verzoeker 1] zou overdragen aan [D]. In overeenstemming met dit voorstel heeft [B] per 1 maart 2008 20% van de aandelen van [verzoeker 1] die hij in handen had, verkocht aan [D]. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft DNB aannemelijk gemaakt dat [D] deze aandelen feitelijk voor [E] hield. Uit de verklaring van [D] van 22 november 2012 blijkt dat hij de aandelen [verzoeker 1] heeft gekocht als vriendendienst voor [E], zodat [E] kon blijven werken. Voorts verklaart [D] op dezelfde dag dat hij op enig moment voor € 16.667,- aan aandelen [verzoeker 1] heeft overgenomen van [F] en dat dit bedrag is gefinancierd door een bedrijf van [E], omdat [D] hier geen eigen geld aan wilde besteden. [E] heeft hiertoe het initiatief genomen en alles geregeld, zo verklaart [D]. Ook uit de verklaringen van [C], [A] en [G] blijkt dat [D] weliswaar formeel houder is van de aandelen, maar dat [E] feitelijk de zeggenschap over deze aandelen heeft. De verklaringen van [C], [A] en [G] worden ondersteund door het e‑mailbericht van [E] aan [D] van 16 september 2011, waaruit blijkt dat tussen [E] en [D] de dividendbelasting wordt verrekend zodat het formele aandeelhouderschap voor [D] geen financiële gevolgen heeft. Dat [E] de feitelijke zeggenschap over de aandelen van [D] heeft, vindt verder steun in een interne notitie die op 14 april 2011 door [F] aan alle bestuursleden en [E] is verzonden en waarin staat vermeld dat [E] zijn “indirecte aandeelhoudersbelang” wenst te verhogen naar 30%. Daarnaast is in een “voorstel verdeling van de aandelen [verzoeker 1]”, dat voor het laatst is opgeslagen op 10 mei 2011, geen aandelenpercentage voor [D], maar wel voor [E] vastgesteld. In dit voorstel wordt het aandelenpercentage voor [E] op basis van de behaalde omzet en winst vastgesteld op 35. Ook nu nog houdt [D], naar volgt uit het voorgaande voor [E], 33,33% van de aandelen van [verzoeker 1].
6.3.
Gezien het voorgaande acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat [E] vanaf de oprichting binnen [verzoeker 1] een (mede)beleidsbepalende rol heeft gehad en dat hij vanaf 1 maart 2008 tot nu via [D] houder is van een gekwalificeerde deelneming in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de Wtt. Het aandeel dat [E] in [verzoeker 1] houdt, is daarbij vergelijkbaar met dat van de overige aandeelhouders van [verzoeker 1]. Gelet hierop en nu uit de stukken volgt dat [E] meer uren werkte voor [verzoeker 1] dan de (meeste) formele bestuurders en dat zijn salarisniveau (per uur) vergelijkbaar was met dat van de bestuurders, is de voorzieningenrechter met DNB van oordeel dat [E] binnen [verzoeker 1] materieel gezien eenzelfde positie had als de formele bestuurders en aandeelhouders. In de vergunningaanvraag heeft [verzoeker 1] [E] echter niet als (mede)beleidsbepaler opgegeven en ook later heeft zij bij DNB geen melding gemaakt van de (mede)beleidsbepalende rol van [E] en zijn gekwalificeerde deelneming vanaf 1 maart 2008. DNB stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat [verzoeker 1] door haar handelwijze bewust een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, waarmee zij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wtt en artikel 5 van de Wtt.
6.4.
De voorzieningenrechter volgt DNB daarnaast in haar standpunt dat zij, indien zij ten tijde van de vergunningaanvraag had geweten dat [E] (mede)beleidsbepaler was, de Wtt-vergunning, terecht, niet had verleend. Vaststaat dat ten tijde van de vergunningaanvraag van [verzoeker 1] tegen [E] een strafrechtelijk onderzoek liep ter zake van verdenking van (medeplegen van) witwassen (van afpersgelden). Een dergelijke verdenking is blijkens bijlage A1 van de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing aan te merken als een strafrechtelijk antecedent. Mede gelet op de aard en ernst van deze verdenking stelt DNB zich terecht op het standpunt dat de vereiste betrouwbaarheid van [E] als (mede)beleidsbepaler van een trustkantoor ten tijde van de vergunningaanvraag niet buiten twijfel stond, zodat zij destijds de vergunningaanvraag op grond van artikel 4, aanhef en onder a, van de Wtt had moeten afwijzen. De voorzieningenrechter betrekt bij dit oordeel ook de omstandigheid dat [E] met betrekking tot voormelde strafrechtelijke verdenking aan het OM in het kader van een transactie € 50.000,- heeft betaald om verdere strafvervolging te voorkomen. Dit wijst niet in de richting dat de destijds op [E] rustende strafrechtelijke verdenking een redelijke grond ontbeerde.
6.5.
Gezien het voorgaande was DNB bevoegd de aan [verzoeker 1] verleende vergunning op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Wtt in te trekken.
7.1.
Het betoog dat het intrekkingsbesluit niet in verhouding staat tot de geconstateerde overtredingen en dat DNB met een aanwijzing of een ander, lichter middel van toezicht had moeten volstaan, treft geen doel. [Verzoeker 1] heeft vanaf haar vergunningaanvraag in 2006 bewust de indruk gewekt dat [E] geen (mede)beleidsbepalende rol binnen [verzoeker 1] had, terwijl hij feitelijk wel (mede)beleidsbepaler was. Daarnaast heeft [verzoeker 1] in de jaren daarna niet alsnog bij DNB melding gemaakt van de (mede)beleidsbepalende rol van [E] binnen [verzoeker 1] en zijn gekwalificeerde deelneming per 1 maart 2008. Dat sinds het aantreden van [verzoeker 2] als bestuurder van [verzoeker 1] een wezenlijk andere situatie is ontstaan, heeft [verzoeker 1] niet aannemelijk gemaakt. Blijkens het proces-verbaal van het op 7 februari 2013 gehouden verhoor heeft [E] toen verklaard dat hij na 18 december 2012 met [B] en [C] contact heeft gehad over zaken die spelen rond de aandeelhouderspositie van [verzoeker 1], soms telefonisch in aanwezigheid van [verzoeker 2] en soms per e-mail, waarbij deze aandeelhouders zijn aangesproken op hun betalingsachterstand. Daarnaast heeft [E] na 18 december 2012 een gesprek met [verzoeker 2] en [D] gevoerd over diens aandeelhouderspositie bij [verzoeker 1]. Verder heeft [E], eveneens na 18 december 2012, met [G] contact gehad over lopende zaken van cliënten met [verzoeker 1]. [D] houdt op dit moment bovendien nog 33,33% van de aandelen van [verzoeker 1], naar DNB aannemelijk heeft gemaakt voor [E]. Gezien de aard en ernst van de handelwijze van [verzoeker 1] en het ontbreken van duidelijke aanwijzingen dat [E] sinds het aantreden van [verzoeker 2] geen (beleidsbepalende) invloed meer heeft binnen [verzoeker 1], was DNB niet gehouden een lichter middel van toezicht aan te wenden.
7.2.
Gezien het voorgaande heeft DNB in redelijkheid de aan [verzoeker 1] verleende vergunning kunnen intrekken. Van een schending van een opgewekt vertrouwen is daarbij geen sprake. DNB heeft [verzoeker 1] in de periode van 2007 tot en met 2009 verschillende keren gewezen op de geconstateerde relatie tussen [verzoeker 1] en [E]. Zoals DNB op de zitting onweersproken heeft toegelicht, werd haar vermoeden dat [E] binnen [verzoeker 1] (mede) het beleid bepaalde echter pas bevestigd toen zij in september 2013 de beschikking kreeg over stukken uit het strafdossier. DNB heeft vervolgens vrij kort hierna, namelijk op 4 november 2013, het voorgenomen besluit tot intrekking van de aan [verzoeker 1] verleende vergunning bekendgemaakt. Zeker nu [verzoeker 1] zelf geen openheid van zaken heeft gegeven over de positie van [E], mocht zij er niet op vertrouwen dat DNB geen verdere actie zou ondernemen als meer bekend zou worden over de rol van [E] bij [verzoeker 1].
Uit het voorgaande volgt tevens dat het betoog van [verzoeker 1] dat sprake is van een opzetje tussen DNB en het OM of een vooropgezet plan van DNB om [verzoeker 1] dan wel [E] dwars te zitten geen steun vindt in de feiten. Totdat het strafdossier beschikbaar kwam, heeft DNB ondanks haar twijfel over de positie van [E] aan [verzoeker 1] het voordeel van die twijfel gegeven en afgezien van nader onderzoek in reactie op de brief van 13 oktober 2009 van [verzoeker 1].
8.
Het betoog van [verzoeker 1] dat de intrekking van de vergunning een punitieve sanctie is, faalt. Het intrekkingsbesluit is uitsluitend gericht op bescherming van de integriteit van het financiële stelsel door de situatie te herstellen in de toestand zoals deze zou zijn geweest indien [verzoeker 1] DNB op de hoogte had gesteld van de (mede)beleidsbepalende rol van [E] binnen [verzoeker 1] en zijn gekwalificeerde deelneming via [D].
9.
Op grond van het bestreden besluit dient [verzoeker 1] per 28 juli 2014 haar vergunningplichtige activiteiten te staken. Zoals [verzoeker 1] in haar verzoek om voorlopige voorziening en op de zitting heeft toegelicht, dient zij vóór 28 juli 2014 haar cliënten elders onder te brengen om per 28 juli 2014 aan het intrekkingsbesluit te voldoen. Gezien de onomkeerbare gevolgen van deze maatregel, is het niet onbegrijpelijk dat [verzoeker 1] met de voorbereiding hiervan heeft gewacht totdat de voorzieningenrechter op haar verzoek om voorlopige voorziening heeft beslist. Gelet op de korte periode tussen deze uitspraak en 28 juli 2014 ziet de voorzieningenrechter aanleiding de termijn waarbinnen [verzoeker 1] aan het intrekkingsbesluit moet voldoen te verlengen tot 29 augustus 2014. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van [verzoeker 1] om voorlopige voorziening dan ook in zoverre toe. [Verzoeker 1] kan de periode tot 29 augustus 2014 gebruiken om op ordentelijke wijze haar cliënten over te dragen of alsnog substantiële maatregelen te treffen die DNB er mogelijk toe brengen na heroverweging alsnog van intrekking van de aan [verzoeker 1] verleende vergunning af te zien. Als [verzoeker 1] dit laatste probeert, geldt dat het op haar weg ligt op korte termijn concrete stappen voor te stellen en aan DNB om te beoordelen of die stappen voldoende zijn. Het doen van een dergelijk voorstel impliceert niet dat verzoekster niet langer voorbereidingen hoeft te treffen om uiterlijk op 29 augustus 2014 aan het bestreden besluit te voldoen; ook dat staat ter beoordeling van DNB.
10.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek van [verzoeker 2] om voorlopige voorziening af;
  • wijst het verzoek van [verzoeker 1] om voorlopige voorziening in zoverre toe dat de termijn waarbinnen [verzoeker 1] aan het intrekkingsbesluit moet voldoen, wordt verlengd tot 29 augustus 2014.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.E.C. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.