ECLI:NL:RBROT:2014:7048

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
C/10/392963 / HA ZA 11-2222
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen en bestuurdersaansprakelijkheid in kredietovereenkomst met Deutsche Bank Nederland N.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de vraag centraal of de gedaagden, Columbus Management en Advies B.V. en [gedaagde2], aansprakelijk waren voor de schade die Deutsche Bank Nederland N.V. had geleden als gevolg van onrechtmatig handelen. De zaak volgde op een eerdere uitspraak van 1 mei 2013 en betrof een kredietovereenkomst waarbij de Bank een kredietfaciliteit van USD 13 miljoen had verstrekt aan IRO en Jama, die gebruik maakten van een 'borrowing base'. De gedaagden werden beschuldigd van het vervalsen van voorraadlijsten, wat leidde tot een onterecht verstrekt krediet. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden als bestuurders van IRO en Jama aansprakelijk waren voor de onrechtmatige daad, omdat zij bewust de voorraadopgaven hadden vervalst om optimaal gebruik te maken van de kredietfaciliteit. De Bank vorderde betaling van het openstaande bedrag van € 8.647.232,62, dat voortvloeide uit de kredietovereenkomst. De rechtbank beoordeelde het causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen en de schade van de Bank en concludeerde dat de fraude had geleid tot een aanzienlijke schade. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schadevergoeding, die werd vastgesteld op USD 8.339.379,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank wees ook de proceskosten toe aan de Bank, die als grotendeels in het gelijk gestelde partij werd beschouwd. In reconventie werd de vordering van Columbus tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat de vordering van de Bank op Columbus (gedeeltelijk) toewijsbaar was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/392963 / HA ZA 11-2222
Vonnis van 23 juli 2014
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEUTSCHE BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.W. van Rijswijk te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COLUMBUS MANAGEMENT EN ADVIES B.V.,
gevestigd te Rotterdam en kantoorhoudende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. Slotboom te Rotterdam,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.P.R.C. de Jonge te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Bank, Columbus en [gedaagde2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 mei 2013 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de akte van de zijde van de Bank, met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van [gedaagde2], met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van Columbus;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 11 december 2013;
  • de akte na comparitie van de zijde van [gedaagde2], met producties;
  • de antwoordakte van de zijde van Columbus, met één productie;
  • de antwoordakte van de zijde van de Bank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In het tussenvonnis van 1 mei 2013 is, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
  • Tussen partijen staat vast dat de door de Bank aan IRO en Jama ter beschikking gestelde kredietfaciliteit krachtens de kredietovereenkomst was gelimiteerd tot een bedrag van USD 13 miljoen en dat IRO en Jama gerechtigd waren hiervan gebruik te maken tot een bedrag van 70% van de waarde van (i) de aan de Bank verpande (opgeslagen en zeilende) voorraden van IRO, Jama en Kiowa en (ii) de aan de Bank verpande vorderingen van IRO en Jama; dit vormde de zogeheten “borrowing base”.
  • Voorts staat vast dat [gedaagde2] bewust de voorraadopgaven van IRO heeft vervalst, teneinde optimaal gebruik te kunnen maken van de kredietfaciliteit. [gedaagde2] en Columbus zijn daarvoor als bestuurders van IRO en Jama zelf aansprakelijk jegens de Bank uit hoofde van onrechtmatige daad (valsheid in geschrifte).
  • De Bank vordert betaling van het per 1 juni 2012 uit hoofde van de kredietovereenkomst openstaande bedrag van € 8.647.232,62.
  • Beoordeeld dient te worden of het vereiste causaal verband tussen de onrechtmatige gedragingen en de gestelde schade van de Bank aanwezig is, om vervolgens toe te komen aan de beoordeling van de hoogte van de schade.
  • Nu kort na de totstandkoming van de (nieuwe) kredietovereenkomst van 3 augustus 2009 het krediet (nagenoeg volledig) was opgenomen, kan niet worden geoordeeld dat door de eerste vervalsing - die van latere datum is - de schade reeds definitief werd toegebracht.
  • De Bank heeft voorts aangevoerd dat haar als gevolg van de fraude de mogelijkheid is ontnomen het krediet geleidelijk af te bouwen, zonder dat dit tot betalingsproblemen van IRO en Jama behoefde te leiden. De Bank zegt dus eigenlijk dat (een deel van) haar schade (ook) is ontstaan doordat [gedaagde2] is blijven frauderen. De rechtbank behoefde op dit punt nadere informatie van partijen.
2.2.
Columbus heeft de rechtbank verzocht terug te komen op haar oordeel dat Columbus aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen wegens het plegen van valsheid in geschrifte. Zij verzoekt de aansprakelijkheid van Jama/Columbus te baseren op het profiteren door Jama - en door Columbus in haar hoedanigheid van bestuurder van Jama - van het onrechtmatige handelen van IRO. Columbus heeft daartoe aangevoerd dat zij geen valsheid in geschrifte kan hebben gepleegd, omdat zij niet beschikte over voorraden rijst en vast staat dat namens Jama/Columbus geen foutieve opgaven van voorraden zijn gedaan. De enkele omstandigheid dat [gedaagde2] bestuurder is van IRO en destijds ook bestuurder was van Columbus, kan dat - aldus Columbus - niet anders maken. IRO, Jama en Columbus zijn zelfstandige juridische entiteiten. Columbus stelt belang te hebben bij de wijziging van de vaststelling van de grond voor aansprakelijkheid, omdat dat leidt tot een andere beoordeling van het causaal verband tussen de schade en de onrechtmatige daad.
2.3.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet meer kan worden teruggekomen. Dat kan anders zijn indien de beslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan wel de eisen van een goede procesorde om een andere reden meebrengen dat de rechter zijn eindbeslissing heroverweegt. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Door Columbus zijn geen nieuwe argumenten aangevoerd. De rechtbank verwijst naar hetgeen in het tussenvonnis onder 4.1.4 is overwogen en ziet geen aanleiding daarop in dit vonnis nader in te gaan.
2.4.
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank het geschil in conventie verder beoordelen aan de hand van de volgende onderwerpen:
het bestaan van schade als gevolg van de fraude;
de omvang van de schade;
de overige verweren van [gedaagde2] en Columbus;
conclusie.

1.Het bestaan van schade als gevolg van de fraude

2.5.
In haar akte na tussenvonnis heeft de Bank aan de hand van fictieve voorbeelden toegelicht hoe financiering op basis van een borrowing base werkt (productie 25). Volgens de Bank maken de voorbeelden inzichtelijk dat financiering op basis van een borrowing base zonder enig risico is, zolang er tenminste niet wordt gefraudeerd en zolang er sprake is van solvente debiteuren die betalen op de rekening van de pandgever bij de Bank. Wordt er niet gefraudeerd, dan is er voortdurend sprake van het contractueel overeengekomen evenwicht tussen kredietgebruik en zekerheden (pandrecht op voorraden en/of vorderingen). Zodra er wordt gefraudeerd en de door de pandgevers opgegeven voorraden en/of vorderingen er in werkelijkheid niet zijn, verstrekt de Bank krediet zonder dat daartegenover de overeengekomen zekerheden staan. De Bank kan zich dan niet verhalen op aan haar verpande voorraden en/of vorderingen, waarmee haar potentiële schade is gegeven.
2.6.
De Bank heeft voorts een 32-koloms overzicht in het geding gebracht (productie 26), waarin zij, aan de hand van het verschil tussen de door [gedaagde2] opgegeven voorraadposities en de achteraf door de opslaghouder (Silo Dordrecht (F.R.E.T.) B.V., verder: Silo Dordrecht) verstrekte werkelijke (lagere) voorraadposities, toelicht tot welk bedrag zij minimaal is benadeeld. De Bank heeft daarbij de door [gedaagde2] verstrekte informatie over de verpande vorderingen en de varende voorraad als uitgangspunt genomen, zonder de juistheid daarvan te erkennen. Het verschil betreft dus (uitsluitend) de voorraad in silo. Kolom 22 van het overzicht geeft de kredietlimiet (in USD) berekend aan de hand van de door [gedaagde2] verstrekte informatie weer. In kolom 31 is de kredietlimiet (in USD) weergegeven die is berekend aan de hand van de door Silo Dordrecht opgegeven voorraden (in silo) en de door [gedaagde2] opgegeven varende voorraden en vorderingen. Een vergelijking tussen kolom 22 en 31 leidt tot het volgende resultaat (in kolom 32):
Verschil in gehanteerde limiet en wat deze had moeten zijn(afgerond, in USD)
14-10-2011
305,00
7-9-2011
8.589.379,00
9-8-2011
8.347.113,00
5-7-2011
6.752.160,00
6-6-2011
6.244.666,00
26-4-2010
3.172.916,00
22-3-2010
5.112.260,00
15-2-2010
5.216.597,00
12-1-2010
3.503.606,00
3-12-2009
3.515.475,00
22-10-2009
2.670.591,00
15-9-2009
2.932.174,00
28-7-2009
240.866,00
7-7-2009
225.225,00
De Bank heeft toegelicht dat het totaal van haar benadeling zichtbaar is per 7 september 2011. De stand per 14 oktober 2011 is op dit punt niet bruikbaar, omdat de fraude toen bekend was en er geen verschil meer was tussen de opgegeven en de werkelijke voorraad in silo. De Bank heeft voorts toegelicht dat de opgaven gedaan onder de oude kredietovereenkomst (en dus op 7 juli 2009 en op 28 juli 2009) nagenoeg synchroon liepen met de dekking, behoudens de relatief geringe bedragen van USD 225.225,00 en USD 240.866,00. Bij de eerste opgave onder de nieuwe kredietovereenkomst d.d. 3 augustus 2009 (en dus op 15 september 2009) was er direct een verschil tussen het verschuldigde en het verstrekte krediet van USD 2.932.174,00, aldus de Bank.
2.7.
Ondanks de bezwaren van [gedaagde2] en Columbus tegen het 32-koloms overzicht van de Bank, ziet de rechtbank aanleiding van de juistheid van dat overzicht uit te gaan. In dat kader stelt de rechtbank voorop dat het voor rekening en risico van [gedaagde2] en Columbus dient te blijven dat achteraf niet meer precies is vast te stellen hoe de situatie zou zijn geweest als de fraude was uitgebleven of eerder was geëindigd. Vast staat immers dat door [gedaagde2] onjuiste (te hoge) voorraadopgaven zijn gedaan. De Bank heeft aan de hand van achteraf door de opslaghouder verstrekte informatie zo precies mogelijk gereconstrueerd om welke hoeveelheden het daarbij gaat (zie ook producties 8, 9 en 10 bij repliek) en wat de financiële consequenties daarvan zijn met betrekking tot de aan de opgaven gekoppelde kredietlimiet.
2.7.1.
Dat de data van de opgaven van enerzijds [gedaagde2] en anderzijds Silo Dordrecht niet precies overeenstemmen en de periode van 1 juni 2010 tot 6 juni 2011 in het overzicht buiten beschouwing is gelaten, doet naar het oordeel van de rechtbank aan de bruikbaarheid van het overzicht niet af. Voor zover [gedaagde2] in zijn overzichten (producties J en U, waarover later in dit vonnis meer) de voorraadwaarden heeft gebaseerd op de bij de curator van IRO en Jama opgevraagde informatie, merkt de rechtbank op dat zij geen enkele aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de door Silo Dordrecht verstrekte informatie, terwijl - gelet op de fraude - niet zonder meer kan worden geoordeeld dat de administraties van IRO en Jama op dit punt juist zijn. Dat zou moeten worden uitgegaan van de inkoopwaarde inclusief de vervoerskosten, zoals [gedaagde2] en Columbus hebben betoogd, kan niet uit de kredietovereenkomst worden afgeleid.
2.7.2.
[gedaagde2] en Columbus hebben voorts nog aangevoerd dat het overzicht niet juist is waar het de overeengekomen franchise betreft. Deze dient volgens [gedaagde2] en Columbus op de eventuele schade in mindering te strekken, nu het verwijt dat de Bank [gedaagde2] maakt ten aanzien van dat bedrag (van € 1 miljoen, per 1 juni 2010 jaarlijks te verlagen met een bedrag van € 250.000,00) in ieder geval niet opgaat. Niet in geschil is dat het bedrag van de franchise aan krediet werd verstrekt buiten de borrowing base om en in zoverre los staat van het onrechtmatig handelen van [gedaagde2] en Columbus. De franchise is evenwel vermeld in kolom 18 van het overzicht van de Bank en de rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze bij de berekeningen is meegenomen (zowel in kolom 22 als in kolom 31). [gedaagde2] en Columbus hebben onvoldoende aangetoond dat dat niet zo is. Hun enkele stelling dat niet duidelijk is of de franchise is meegeteld, is daartoe niet voldoende. Er bestaat daarom geen aanleiding de franchise in mindering te laten strekken op de bedragen in kolom 32. Eenzelfde redenering gaat op waar het de stelling van [gedaagde2] en Columbus betreft dat de schade van de Bank 30% lager is dan vermeld in kolom 32, omdat het verschil tussen de dekking onder de borrowing base (van 70%) en de 100% dekking niet kan worden gekwalificeerd als schade. In het overzicht is vermeld dat wordt bevoorschot op basis van 70% van de waarde van de vorderingen en de voorraden (kolommen 19 en 20) en onvoldoende gebleken is dat daarmee bij de berekeningen geen rekening is gehouden. Het had op de weg van [gedaagde2] en Columbus gelegen hun verweer op dit punt nader te onderbouwen.
2.7.3.
Op het verweer van [gedaagde2] en Columbus dat de in het overzicht vermelde waarden van de vorderingen te laag zijn, wordt hierna onder 2.15 e.v. teruggekomen.
2.8.
Waar [gedaagde2] eerder in de procedure heeft gesteld dat de vervalsingen medio 2010 zijn aangevangen, heeft hij ter gelegenheid van de comparitie van partijen erkend dat hij al in oktober 2009 is gaan frauderen. De rechtbank ziet aanleiding de Bank te volgen in haar stelling dat ook de opgave van 15 september 2009 (de eerste opgave na de aanvang van de nieuwe kredietovereenkomst) niet juist is geweest en dat de fraude dus nog eerder is aangevangen. De bedragen in kolom 32 zijn op 7 juli 2009, 28 juli 2009 en op 14 oktober 2011 beduidend lager dan in de tussenliggende periode van 15 september 2009 tot en met 7 september 2011 (zie hiervoor onder 2.6). Het verschil tussen het verstrekte krediet en het op basis van de juiste voorraadcijfers verschuldigde krediet bedroeg volgens het overzicht op 15 september 2009 USD 2.932.174,00, terwijl eind juli 2009 nog sprake was van een relatief klein verschil van USD 240.866,00. In oktober 2009 was het verschil bovendien kleiner dan de maand daarvoor, terwijl [gedaagde2] heeft erkend dat in oktober werd gefraudeerd. Vast staat dat [gedaagde2] in oktober 2011 openheid van zaken heeft gegeven en juiste opgaven heeft gedaan, waarmee het verschil weer minimaal werd. Aldus gaat de rechtbank er vanuit dat in de periode van 15 september 2009 tot en met 7 september 2011 werd gefraudeerd. In die periode is het verschil tussen het verstrekte en het op basis van de juiste voorraadcijfers werkelijk verschuldigde krediet uiteindelijk opgelopen van USD 2.932.174,00 naar USD 8.589.379,00. Daaruit kan worden afgeleid dat de fraude “resultaat” had. Gelet op de grote verschillen in kolom 32 tussen de periode waarin wel en de periode waarin niet werd gefraudeerd, gaat de rechtbank er vanuit dat de bedragen in die kolom in de periode van 15 september 2009 tot en met 7 september 2011 lager waren geweest indien niet was gefraudeerd, of indien de fraude eerder was geëindigd. Dat betekent dat er dan niet meer krediet was verstrekt dan op grond van de kredietovereenkomst ook verschuldigd was. De strekking van het systeem van de borrowing base onderschrijft die conclusie. Dat de Bank door de fraude schade heeft geleden, staat dan ook voldoende vast.
2.9.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of, zoals de Bank stelt en [gedaagde2] en Columbus betwisten, het krediet in dit geval ook daadwerkelijk had kunnen worden teruggebracht indien de fraude eerder was geëindigd. De Bank heeft in dit kader aangevoerd dat het verloop op de bankrekeningen van IRO en Jama daartoe (voldoende) groot was en heeft ter onderbouwing van die stelling overzichten van bij- en afschrijvingen in het geding gebracht (producties 20, 21, 27 en 28). [gedaagde2] heeft die overzichten betwist en daartoe aangevoerd dat ze incompleet zijn en een vertekend beeld geven. Volgens [gedaagde2] fluctueerde het banksaldo nog slechts met enkele USD 100.000,00, hetgeen volgens hem een onderbouwing is van de vaststelling dat het krediet van het begin af aan (nagenoeg) volledig was opgenomen. [gedaagde2] heeft een overzicht van de saldi van de bankrekeningen en de daaraan ten grondslag liggende afschriften overgelegd (productie N).
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Bank met de door haar in het geding gebrachte overzichten genoegzaam aangetoond dat er voldoende ruimte was geweest om het krediet af te bouwen indien de fraude eerder aan het licht was gekomen. De bezwaren van [gedaagde2] tegen de overzichten maken dat niet anders; een globaal beeld van de inkomsten en uitgaven is voldoende. [gedaagde2] en Columbus hebben nagelaten om aan de hand van concrete voorbeelden aan te tonen dat en waarom de overzichten van de Bank niet juist zijn. Dat de saldi van de bankrekeningen geen grote fluctuaties laten zien, zoals blijkt uit het overzicht van [gedaagde2], lijkt juist samen te hangen met de fraude. Waar het krediet - gelet op de verlaging van de werkelijke voorraden - feitelijk had moeten worden afgebouwd, bleef het door de onjuiste voorraadopgaven in werkelijkheid immers onverminderd hoog. De rechtbank volgt [gedaagde2] niet in zijn stelling dat bij (gedeeltelijke) opeising van het krediet de bedrijfsvoering zou zijn gestagneerd en de - op dat moment nog toekomstige - geldstromen niet op de bankrekeningen zouden zijn binnengekomen. Enige onderbouwing van die stelling aan de hand van liquiditeitsprognoses of andere bedrijfseconomische informatie ontbreekt. Voor zover [gedaagde2] en Columbus nog hebben aangevoerd dat niet alle vorderingen incasseerbaar zijn gebleken en niet alle geldstromen via de rekening van IRO liepen (zie daarover hierna onder 2.18 en 2.17.3) merkt de rechtbank op dat zij er - nu het tegendeel onvoldoende is aangetoond - vanuit gaat dat de overzichten van de Bank daadwerkelijk geboekte bedragen betreffen.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er in rechte vanuit wordt gegaan dat, als gevolg van (het voortduren van) de fraude, de Bank de mogelijkheid is ontnomen het krediet geleidelijk af te bouwen en zij daardoor schade heeft geleden. Het vereiste causaal verband is daarmee gegeven, zodat kan worden toegekomen aan de beoordeling van de door de Bank gestelde schade.

2.De omvang van de schade

2.12.
De Bank stelt dat haar schade € 8.647.232,62 bedraagt, zijnde het per 1 juni 2012 uit hoofde van de kredietovereenkomst openstaande bedrag. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bedrag waarvoor de voorraden te hoog zijn voorgespiegeld (€ 8.739.985,00) het openstaande bedrag overstijgt. Een onderbouwing van het bedrag van € 8.739.985,00 ontbreekt en het is de rechtbank niet duidelijk hoe de Bank dit bedrag heeft berekend. Bij repliek heeft de Bank verder nog aangevoerd dat sinds de aanvang van de fraude (aanvankelijk werd er vanuit gegaan dat dat rond 1 oktober 2010 was) nog een bedrag van € 16.415.693,43 en een bedrag van USD 7.649.026,84 (en dus méér dan het openstaande bedrag) is opgenomen.
2.13.
Als uitgangspunt voor de berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis (in dit geval de fraude) zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
2.14.
De situatie waarin de Bank daadwerkelijk verkeert, is duidelijk. [gedaagde2] en Columbus hebben niet weersproken dat per 1 juni 2012 sprake is van een openstaand bedrag van € 8.647.232,62. Dat bedrag is, zoals in het tussenvonnis is geoordeeld, echter niet (volledig) veroorzaakt door de fraude en daarom ook niet (volledig) als schade aan te merken. Het voortbestaan van de fraude heeft wel veroorzaakt dat het bedrag dat ten onrechte binnen de kredietlimiet werd verstrekt steeds groter werd en - kort voordat de fraude is geëindigd - uiteindelijk resulteerde in een bedrag van USD 8.589.379,00. De rechtbank gaat er vanuit dat een aanzienlijk lager kredietbedrag had opengestaan indien de fraude eerder zou zijn geëindigd. Voornoemd bedrag is dan ook te kwalificeren als schade. De rechtbank ziet aanleiding een bedrag van USD 250.000,00 op de schade in mindering te laten strekken, nu volgens het overzicht van de Bank ook voordat de fraude aanving en nadat de fraude was geëindigd sprake was van een verschil tussen het verschuldigde en het daadwerkelijk verstrekte krediet (zie hiervoor onder 2.6). Aldus resteert een bedrag van USD 8.339.379,00. De Bank heeft nadrukkelijk schadevergoeding in euro’s gevorderd, maar zij heeft haar schade gespecificeerd in dollars (en niet in euro’s). De rechtbank kan daarom niet anders dan de schade toewijzen in dollars, waarbij de omrekening naar euro’s ingevolge artikel 6:124 BW dient te geschieden naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. Behoudens voor zover één of meerdere van de hierna te bespreken verweren van [gedaagde2] en Columbus slagen, is dan ook toewijsbaar de tegenwaarde van het bedrag van USD 8.339.379,00 in euro’s, per de dag van voldoening.
2.15.
[gedaagde2] en Columbus hebben zich op het standpunt gesteld dat de Bank door de fraude geen schade heeft geleden. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de situatie waarin de Bank thans verkeert niet anders was geweest indien de fraude was uitgebleven. Volgens [gedaagde2] en Columbus waren er gedurende de gehele looptijd van de kredietovereenkomst meer dan voldoende zekerheden voor het gehele uitstaande krediet. Ter onderbouwing van die stelling heeft [gedaagde2] een overzicht in het geding gebracht (productie U, als herziene versie van productie J), waaruit de verhouding tussen de dekking en het verstrekte krediet volgt. Ingevolge kolom K van productie U was er gemiddeld een bedrag van USD 4.724.874,00 meer aan dekking dan er aan krediet was opgenomen. Op 7 september 2011 bedroeg het totale bedrag aan vorderingen volgens het overzicht van [gedaagde2] bijvoorbeeld USD 13.715.220,00, terwijl het overzicht van de Bank (productie 26) op diezelfde datum - conform de door [gedaagde2] ingevulde pandlijst - uitgaat van een totaalbedrag van € 2.511.442,00 aan vorderingen. Per 14 oktober 2011 gaat [gedaagde2] uit van een totaalbedrag van USD 13.273.541,00 aan vorderingen, terwijl de Bank - conform de door [gedaagde2] ingevulde pandlijst - uitgaat van een totaalbedrag aan vorderingen van € 5.802.617,00. Voor de berekening van de borrowing base strekt volgens de pandlijst van 14 oktober 2011 op laatstgenoemd bedrag overigens een bedrag van € 5.308.764,00 aan niet-conveniërende vorderingen in mindering.
2.16.
De rechtbank begrijpt uit de stellingen van [gedaagde2] en Columbus dat zij het verweer tweeledig en wel als volgt hebben bedoeld:
[gedaagde2] heeft ten onrechte nagelaten de vorderingen van IRO en Jama op Consolidated Terminals Ltd. (verder: Terminals) en op Trans Caribbean Line Ltd. (verder: TCL) (volledig) op de pandlijsten te vermelden. Die vorderingen zijn - anders dan [gedaagde2] aanvankelijk dacht - wél conveniërend en hadden dus moeten meetellen bij de berekening van de borrowing base. Wanneer rekening wordt gehouden met alle vorderingen, kan niet de conclusie worden getrokken dat er teveel krediet is verstrekt.
Alle vorderingen van IRO en Jama (en dus ook de vorderingen die niet meetellen bij de berekening van de borrowing base) zijn aan de Bank verpand en strekken daarom in mindering op de door de Bank gestelde schade. Ook bij een eerdere opzegging of beëindiging van de kredietovereenkomst had de Bank zich daarop kunnen verhalen. Het feit dat vorderingen niet inbaar blijken te zijn, hangt niet samen met de fraude. De Bank kan dat risico daarom niet verleggen naar [gedaagde2] en Columbus.
2.17.
Ad a): de gestelde vorderingen op Terminals en TCL
2.17.1.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat, voor zover de gestelde vorderingen op Terminals en TCL niet zijn opgegeven in de pandlijsten, deze niet ten grondslag hebben kunnen liggen aan de berekening van de borrowing base door de Bank. De rechtbank volgt [gedaagde2] en Columbus niet in hun stelling dat de Bank de betreffende vorderingen kende dan wel had behoren te kennen, nu het conform de kredietovereenkomst en de pandakte aan de kredietnemer/pandgever is om de juiste informatie aan de Bank te verstrekken. Het verweer betreft daarom uitsluitend de hypothetische vraag of de vorderingen, indien zij waren opgegeven, hadden kunnen meetellen bij de berekening van de borrowing base. Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, komt vervolgens de vraag aan de orde in hoeverre dan nog kan worden geoordeeld dat er door de Bank als gevolg van de fraude teveel krediet is verstrekt. Volgens [gedaagde2] en Columbus wordt de fraude (het opgeven van niet-bestaande voorraden) als het ware opgeheven door de omstandigheid dat er tegelijkertijd te weinig vorderingen zijn opgegeven. De kredietlimiet werd immers berekend aan de hand van voorraden én vorderingen.
2.17.2.
De Bank heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de vorderingen op Terminals en TCL geen invloed behoren te hebben op de berekening van de borrowing base, omdat ze niet-conveniërend zijn. De vorderingen zijn vergelijkbaar met intercompany vorderingen en blijvend oninbaar gebleken, aldus de Bank.
2.17.3.
In de door de Bank verstrekte pandlijsten, die door [gedaagde2] zijn ingevuld, is ter zake de vraag of vorderingen conveniërend zijn het volgende vermeld:
Indien ten minste één van de onderstaande omschrijvingen van toepassing is op een vordering, is deze niet-conveniërend: (…)

Vordering ouder dan 90 dagen

Op goede grond valt te betwijfelen dat de vordering effectief zal worden betaald, bij voorbeeld wegens betwisting van de vordering of aanwezigheid van verrekenbare tegenvordering (…)

Bedragen waarvoor een afwijkende wijze van betaling geldt, bijvoorbeeld betaling op G-rekening of betaling aan een derde (…)

Intercompany vordering
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat de vorderingen op Terminals en TCL als conveniërend kunnen worden aangemerkt en dus hadden moeten meetellen bij de berekening van de borrowing base. [gedaagde2] stelt weliswaar dat sprake is van daadwerkelijke en opeisbare vorderingen, maar de juistheid van die stelling is in rechte niet gebleken (op dit punt wordt hierna onder 2.18 teruggekomen). Voorts heeft [gedaagde2] toegelicht dat veelvuldig gebruik werd gemaakt van zogenaamde derdenbetalingen (betalingen door een derde ten gunste van IRO aan een schuldenaar van IRO, ofwel: vorderingen op IRO werden voldaan met vorderingen van haar), hetgeen - conform voornoemde criteria - eveneens meebrengt dat de betreffende vorderingen als niet-conveniërend moeten worden beschouwd. Dat met die wijze van betaling niet is bedoeld de positie van de Bank te beïnvloeden, zoals [gedaagde2] heeft gesteld, maakt dat niet anders. De rechtbank volgt [gedaagde2] niet in zijn stelling dat de Bank nooit over de wijze van betaling heeft geklaagd (en deze zelfs heeft “goedgekeurd”) en haar rechten heeft verwerkt om daartegen te ageren. Uitgangspunt is dat in de kredietovereenkomst is bepaald dat de kredietnemer zijn betalingsverkeer zoveel mogelijk via de Bank zal leiden. [gedaagde2] heeft voorts erkend dat enkele vorderingen ouder zijn dan 90 dagen, zodat deze vorderingen ook uit dien hoofde niet-conveniërend zijn. Dat enkele vorderingen op Terminals en TCL wel door [gedaagde2] op de pandlijsten zijn vermeld, betekent nog niet dat deze vorderingen (en de overige gestelde vorderingen op deze debiteuren) ook daadwerkelijk conveniërend zijn. In zoverre kan het verweer van [gedaagde2] en Columbus dan ook niet slagen.
2.18.
Ad b): het verhaalsrecht van de Bank
2.18.1.
Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat, zoals ook eerder in dit vonnis is gebleken, de door de fraude veroorzaakte schade niet gelijk is aan het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst. Dat openstaande bedrag is immers niet (volledig) veroorzaakt door de fraude en dus ook niet (volledig) als schade aan te merken. De schade als gevolg van de fraude betreft het bedrag dat ten onrechte binnen de kredietlimiet is verstrekt. Indien het verweer van [gedaagde2] en Columbus ter zake het verhaalsrecht van de bank - zoals hiervoor onder 2.16 sub b) weergegeven - zou slagen, heeft dat in de eerste plaats gevolgen voor de hoogte van het op grond van de kredietovereenkomst openstaande bedrag, voor zover dat bedrag de in deze procedure vast te stellen schade als gevolg van de fraude overtreft. Pas indien vast zou komen te staan dat de waarde van de nader door de Bank te innen vorderingen hoger is dan het aldus resterende openstaande krediet, is er grond dat overschot in mindering te laten strekken op het in deze procedure als schadevergoeding toe te wijzen bedrag.
2.18.2.
Niet in geschil is dat alle vorderingen van IRO en Jama ingevolge een combi-pandakte met volmacht aan de Bank zijn verpand. De Bank heeft een bedrag van € 223.113,71 op het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst in mindering gebracht als zijnde “realisatie debiteuren” (zie productie 17 bij repliek). De Bank heeft aangevoerd dat zij heeft getracht alle aan haar verpande vorderingen te innen en dat zij Mirus International B.V. (verder: Mirus) met die incasso heeft belast. Zij heeft (als productie 12 bij repliek) een verslag van Mirus d.d. 27 april 2012 in het geding gebracht, waarin Mirus concludeert dat een bedrag van € 222.897,00 (ter zake van vorderingen op Nederlandse en Poolse debiteuren) als incasseerbaar moet worden beschouwd. Overigens is in het verslag het volgende vermeld:
Handelsvordering op Surinaamse debiteur(€ 4.708.705,00)
De gegevens waren afkomstig uit de rekening courant positie per datum faillissement.
De heer [gedaagde2] verstrekte hierover de volgende informatie.
De vordering is opgebouwd uit door de heer [gedaagde2] zelf in de administratie verwerkte betalingen in rekening courant met “Trans Caribbean Line Ltd.” Het betreft betalingen uitgevoerd in opdracht van en namens Kiowa Rice Ltd. Daarnaast merkt de heer [gedaagde2] op dat de vordering op “Trans Caribbean Line Ltd.” gecrediteerd zou moeten worden en vervolgens opgevoerd moeten worden als vordering op Kiowa Rice Ltd.
Uit de administratie blijkt echter tevens een tegenvordering van Kiowa Rice Ltd. op [IRO] voor nagenoeg een identiek bedrag. Onduidelijk is echter uit hoofde waarvan een deel van deze tegenvordering is ontstaan. Momenteel wordt onderzoek door Mirus in samenspraak met de curator over de achtergrond van de schuldpositie aan Kiowa Rice Ltd.
Documentatie op basis waarvan betalingen namens Kiowa Rice Ltd. plaatsvonden is niet in de administratie aangetroffen en de heer [gedaagde2] verwijst naar Kiowa Rice Ltd. voor nadere informatie.
Handelsvordering op debiteur in Trinidad & Tobago(€ 4.670.739,00)
De gegevens waren afkomstig uit de rekening courant positie per datum faillissement.
De heer [gedaagde2] verstrekte hierover de volgende informatie.
Deze vordering betreft een drietal leveringen van Amerikaans graan en mais in de periode december 2010 tot mei 2011 aan Caribbean Flour Mills Ltd. te Trinidad & Tobago. Het betroffen zogenaamde A-B-C-transacties waarbij Kiowa Rice Ltd. graan en mais inkocht en doorverkocht aan Caribbean Flour Mills Ltd. Om gebruik te kunnen maken van de financieringsruimte van [IRO] welke Kiowa Rice Ltd. voor deze transacties bij [de Bank] had bedongen verliep de facturatie via [IRO]. De vordering zou incasseerbaar zijn.
Mirus International heeft telefonisch contact gehad met een, van de heer [gedaagde2] verkregen, contactpersoon bij Caribbean Flour Mills Ltd. die erkende dat er nog facturen onbetaald waren gebleven, maar dat deze niet meer betaald zullen gaan worden omdat Caribbean Flour Mills Ltd. inmiddels in staat van faillissement verkeert. Inmiddels is een advocatenkantoor op Trinidad & Tobago ingeschakeld om nadere informatie over Caribbean Flour Mills Ltd. te verkrijgen. Tevens is de heer [gedaagde2] verzocht de leveringen aan Caribbean Flour Mills Ltd. nader te onderbouwen middels scheepsmanifesten, gezondheids- en oorsprongcertificaten en overige beschikbare documenten om de vordering eventueel bij de curator op Trinidad & Tobago te kunnen indienen.
Documentatie op basis waarvan betalingen plaatsvonden is niet in de administratie aangetroffen en de heer [gedaagde2] verwijst naar Kiowa Rice Ltd. voor nadere informatie. De vordering is niet te onderbouwen van [IRO] op Caribbean Flour Mills Ltd.
De rechtbank merkt op dat in het dossier de namen Caribbean Flour Mills Ltd. (verder: CFM) en Terminals door elkaar lijken te worden gebruikt. [gedaagde2] heeft toegelicht dat Terminals in de boeken staat vermeld, maar dat zij slechts een afleveradres was en de vordering thuishoort bij CFM als handelende partij.
2.18.3.
Dat de Bank daadwerkelijk meer verpande vorderingen zou kunnen innen dan zij reeds heeft gedaan, is onvoldoende gebleken. [gedaagde2] en Columbus hebben onvoldoende gesteld om het verslag van Mirus terzijde te kunnen stellen. Columbus heeft bij dupliek bovendien bevestigd dat de vordering op “Consolidated (CTL) Republic Grains/Caribbean Flour Mills” van in totaal ruim € 4.6 miljoen onbetaald is gebleven en dat Kiowa zich, waar het een vordering van IRO op Kiowa (voor wie IRO betalingen heeft verricht aan TCL) van ruim € 5.3 miljoen betreft, op verrekening kan beroepen. Dat de situatie tijdens de looptijd van de kredietovereenkomst anders was (en de Bank bij een eerdere beëindiging van de kredietovereenkomst wel meer verpande vorderingen had kunnen incasseren), is niet gebleken. Van verlegging van het risico van oninbaarheid van vorderingen is geen sprake. Dat risico blijft immers op de Bank rusten, voor zover zij op goede gronden krediet heeft verstrekt aan IRO en Jama. Conclusie is dat het verweer van [gedaagde2] en Columbus ook in zoverre niet slaagt.

3.De overige verweren van [gedaagde2] en Columbus

2.19.
De rechtbank zal vervolgens nog de volgende door [gedaagde2] en Columbus gevoerde verweren bespreken:
De Bank heeft een te lage opbrengst van de aan haar verpande voorraden en inventaris gegenereerd en er dient nog rekening te worden gehouden met eventuele uitkeringen uit de faillissementen van IRO en Jama.
De Bank heeft haar zorgplicht geschonden.
Overigens (garanties, rechtsverwerking en ingebrekestelling).
2.20.
Ad a): de opbrengsten van de zekerheden/uitkeringen uit de faillissementen
2.20.1.
Op het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst heeft de Bank een bedrag van € 41.500,00 ter zake van de opbrengst van de verpande voorraden en een bedrag van € 297.021,00 ter zake van de opbrengst van de verpande inventaris in mindering gebracht (zie productie 17 bij repliek). Volgens [gedaagde2] en Columbus had een hogere opbrengst kunnen worden verkregen en dient het verschil voor rekening van de Bank te komen (en dus in mindering te strekken op de vordering). Ook in dit kader heeft het verweer in de eerste plaats uitsluitend betrekking op de hoogte van het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst, welk bedrag niet gelijk is aan de door de fraude veroorzaakte schade. Om recht te doen aan het partijdebat zal de rechtbank ook dit verweer inhoudelijk bespreken.
2.20.2.
Vast staat dat een deel van de voorraad rijst was vervuild met het niet-toegestane bestrijdingsmiddel isoprothiolane. [gedaagde2] heeft de Bank daarvan - en van het feit dat een gedeelte van de vervuilde partij rijst al (verwerkt en gemengd met schone rijst) op de markt was gebracht - in het gesprek op 17 oktober 2011 op de hoogte gebracht, waarna de Bank [gedaagde2] bij brief van 18 oktober 2011 heeft gesommeerd tot nader order geen voorraden te verplaatsen, uit te leveren en/of op andere wijze te gebruiken. De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) heeft een inspectie uitgevoerd en van de overtreding een boeterapport opgemaakt. In een e-mailbericht van 27 oktober 2011 heeft de heer H.G.M. van Putte namens de VWA onder meer het volgende geschreven aan [gedaagde2]:
Binnen onze organisatie is deze zaak besproken en zijn er een aantal standpunten in genomen nml:
1. de onderstaande opgeslagen partijen blijven geblokkeerd tot nader order dwz dat er geen verdere bewerkingen, afvullen of uitleveringen (…) plaatsvinden
De Bank heeft onweersproken toegelicht dat de voorraden uiteindelijk zijn verkocht door de curator van IRO en Jama, die de opbrengst, onder instandhouding van een boedelbijdrage, aan de Bank heeft uitgekeerd.
2.20.3.
[gedaagde2] en Columbus stellen zich op het standpunt dat de Bank ten onrechte een concreet, hoger bod op de voorraad rijst heeft afgeslagen. De rechtbank volgt hen niet in die stelling. Mede gelet op de door [gedaagde2] in het geding gebrachte e-mailcorrespondentie over de biedingen (productie F en G), onderschrijft de rechtbank het standpunt van de Bank dat zij, gelet op de voorwaarden van het bod en de berichtgeving van de VWA, destijds niet gehouden was mee te werken aan de uitlevering van de voorraden. Niet gebleken is dat de Bank op dit punt onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat geen hogere opbrengst is gerealiseerd, kan dan ook niet voor rekening van de Bank komen. In de gegeven omstandigheden was de Bank evenmin gehouden in te gaan op het aanbod van (de raadsman van) [gedaagde2] van 4 november 2011 (productie H).
2.20.4.
Voor wat betreft de inventaris stellen [gedaagde2] en Columbus zich op het standpunt dat, nu de Bank de machines van Jama heeft laten verzegelen en heeft aangestuurd op liquidatie, een minimale opbrengst is verkregen. Op 22 juli 2011 is de inventaris van IRO en Jama nog getaxeerd op € 5.085.000,00 (productie V, taxatierapport conform artikel 7:960 BW), terwijl de liquidatiewaarde (inclusief voorraad) ingevolge de taxatie op 20 oktober 2011 nog slechts € 345.000,00 bedroeg (productie 6). De Bank heeft aangevoerd dat zij, in lijn met de blokkering van de uitlevering van de voorraden in verband met de instructies van de VWA en mede vanwege de aan het licht gekomen wanprestatie van IRO en Jama, de aan haar verpande machines in vuistpand heeft genomen, waartoe zij bevoegd was op grond van artikel 3:237 lid 3 BW en de toepasselijke algemene bepalingen. De rechtbank volgt de Bank in die stelling. Ook in dit opzicht kan niet worden geoordeeld dat de Bank onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld. Gelet op het taxatierapport van 20 oktober 2011 kan niet worden geoordeeld dat de gerealiseerde opbrengst te laag is. Dat bij de verkoop de wettelijke regels niet in acht zouden zijn genomen is, gelet op de betwisting van die stelling door de Bank, onvoldoende door [gedaagde2] en Columbus onderbouwd. Hun verweer kan in zoverre dan ook niet slagen.
2.20.5.
Voor zover [gedaagde2] en Columbus hebben aangevoerd dat nog niet duidelijk is welke uitkering de Bank van de curator uit de boedels van IRO en Jama zal verkrijgen, heeft eveneens te gelden dat eventuele uitkeringen eerst in mindering zullen dienen te strekken op het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst, voor zover dat bedrag de in deze procedure toe te wijzen schadevergoeding overtreft. Mochten eventuele uitkeringen hoger zijn dan het aldus resterende openstaande krediet, dan strekt dat overschot uiteraard in mindering op het in deze procedure als schadevergoeding toe te wijzen bedrag.
2.21.
Ad b): zorgplicht
2.21.1.
[gedaagde2] en Columbus hebben in dit kader aangevoerd dat op de Bank jegens de kredietnemer een plicht rust om toe te zien op het krediet en tijdig in te grijpen, zodat financiële problemen vanaf het begin adequaat kunnen worden aangepakt. Volgens [gedaagde2] en Columbus heeft de Bank op geen enkele wijze aangetoond aan die plicht te hebben voldaan. De Bank was op de hoogte van de werkelijke situatie, dan wel had dat moeten zijn, en had daarnaar moeten handelen, aldus [gedaagde2] en Columbus. Zij hebben voorts aangevoerd dat de Bank haar (zorg)plicht niet is nagekomen waar het de (uitwinning van de) door Gigantex afgegeven garantie van USD 13 miljoen betreft. De Bank had kunnen controleren of Gigantex aan haar garantieverplichtingen kon (blijven) voldoen, maar heeft dat nagelaten, aldus [gedaagde2] en Columbus. Zij concluderen dat sprake is van eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 BW.
2.21.2.
Met de Bank is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de uit de fraude voortvloeiende schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de Bank kan worden toegerekend. Waar [gedaagde2] en Columbus bewust de Bank hebben misleid kunnen zij de bank niet verwijten dat deze die misleiding niet (tijdig) heeft opgemerkt. Voor wat betreft de garantie heeft de Bank genoegzaam toegelicht en met stukken aangetoond dat zij er alles aan heeft gedaan om deze uit te winnen, maar dat haar inspanningen tevergeefs zijn gebleken. Er is geen enkele reden laatstgenoemde omstandigheid aan de Bank toe te rekenen. Ook in zoverre faalt het verweer dus.
2.22.
Ad c): overigens
2.22.1.
Het is de rechtbank niet duidelijk wat [gedaagde2] bedoelt met zijn - verder niet onderbouwde - stelling dat de schade van de Bank vermindert indien de garanties die de Bank in een viertal rechtszaken heeft afgegeven tot een totaalbedrag van circa € 350.000,00 komen te vervallen. Aan die stelling zal verder dan ook voorbij worden gegaan.
2.22.2.
Waar [gedaagde2] heeft gesteld dat de Bank het recht heeft verspeeld om hem nog in rechte te betrekken, omdat de Bank tijdens het gesprek op 17 oktober 2011 heeft toegezegd dat medewerking [gedaagde2] persoonlijk niet zou schaden, faalt zijn verweer. Van rechtsverwerking is in de gegeven omstandigheden geen sprake.
2.22.3.
Voor zover [gedaagde2] heeft aangevoerd dat hij niet in gebreke gesteld is, merkt de rechtbank op dat dat op grond van artikel 6:83 sub b BW ook niet vereist is.

4.Conclusie

2.23.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevoerde verweren niet kunnen leiden tot vermindering van het toe te wijzen bedrag. Nu het gaat om een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, zullen [gedaagde2] en Columbus op grond van artikel 6:102 lid 1 BW hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de tegenwaarde van het bedrag van USD 8.339.379,00 in euro’s per de dag van voldoening.
2.24.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld. Het verweer van [gedaagde2] dat in het openstaande bedrag uit hoofde van de kredietovereenkomst al rente en kosten zijn verwerkt gaat niet op, nu het toegewezen bedrag niet het openstaande krediet, maar schadevergoeding op grond van bestuurdersaansprakelijkheid (in de vorm van het, wegens de fraude, teveel verstrekte krediet) betreft. Om die reden doet ook de stelling van [gedaagde2] dat de Bank vanaf de datum van het faillissement geen rente in rekening mag brengen omdat zij geen separatist is niet ter zake.
2.25.
[gedaagde2] en Columbus zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op:
- dagvaarding € 152,62 (2 × € 76,31)
- griffierecht € 2.969,00
- salaris advocaat €
12.844,00(4 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal€ 15.965,62
2.26.
De Bank heeft voorts gevorderd Columbus te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op:
- griffierecht € 560,00
- explootkosten € 370,72 (€ 241,50 + € 64,61 + € 64,61)
- salaris advocaat €
3.211,00(1 rekest × € 3.211,00)
Totaal€ 4.141,72
2.27.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is - anders dan [gedaagde2] heeft betoogd - in het kader van deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
2.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proces-, beslag- en nakosten zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld.
in reconventie
2.29.
In reconventie heeft Columbus opheffing gevorderd van het door de Bank gelegde conservatoir beslag op de aandelen die Columbus houdt in Silo Dordrecht. Columbus heeft daartoe aangevoerd dat het beslag op een ondeugdelijke grondslag berust. Nu de vordering van de Bank op Columbus (gedeeltelijk) toewijsbaar is en er overigens geen grond voor opheffing van het beslag is gesteld of gebleken, dient de vordering in reconventie te worden afgewezen.
2.30.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat partijen in de bij deze rechtbank onder zaaknummer C/10/441578 / KG ZA 13-1432 gevoerde procedure in kort geding een “koopovereenkomst tevens vaststellingsovereenkomst” en een “bindende toezegging” zijn overeengekomen, waarin onder meer afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het in deze procedure aan de orde zijnde beslag. Naar die afspraken wordt verwezen.
2.31.
Columbus zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De kosten aan de zijde van de Bank worden begroot op € 452,00 aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00). Voor wat betreft de gevorderde veroordeling in de nakosten wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.27 is vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde2] en Columbus hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan de Bank te betalen de tegenwaarde van het bedrag van USD 8.339.379,00 in euro’s per de dag van voldoening, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 12 december 2011 (de dag van dagvaarding) tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde2] en Columbus hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 15.965,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt Columbus in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.141,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.6.
wijst de vordering af,
3.7.
veroordeelt Columbus in de proceskosten, aan de zijde van de Bank tot op heden begroot op € 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.9.
veroordeelt [gedaagde2] en Columbus hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van de Bank begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde2] en Columbus niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van voldoening,
3.10.
verklaart dit vonnis ook wat betreft de veroordeling in de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, mr. F. Damsteegt-Molier en mr. A.A. Muilwijk-Schaaij en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2014.
1977/1354/2148/2053