ECLI:NL:RBROT:2014:6997

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
ROT 13/5907
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Tabakswet in een horecagelegenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam van een horecagelegenheid, en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 18 juli 2013, waarin een bestuurlijke boete van € 600,- was opgelegd wegens overtreding van de Tabakswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 14 augustus 2013 een schriftelijke reactie naar de minister heeft gestuurd, die door de minister op 16 augustus 2013 is ontvangen. De vraag was of deze brief als beroepschrift kon worden aangemerkt, aangezien het beroepschrift pas op 16 september 2013 was ingediend, wat buiten de termijn van zes weken viel.

De rechtbank oordeelde dat de brief van 14 augustus 2013, waarin de eiser zijn onvrede over het besluit uitsprak, niet duidelijk maakte dat hij geen rechtsmiddel wilde instellen. Daarom werd de datum van indiening van het beroepschrift vastgesteld op 16 augustus 2013, de datum waarop de minister de brief ontving. De rechtbank concludeerde dat het beroep tijdig was ingesteld.

Vervolgens beoordeelde de rechtbank de inhoud van het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de eiser in de horecagelegenheid voldeden aan de definitie van een horecabedrijf, zoals gedefinieerd in het Besluit uitvoering rookvrije werkplek. De rechtbank verwierp het betoog van de eiser dat het uitsluitend toelaten van leden van de Rokersvereniging niet zou betekenen dat er sprake was van een horeca-inrichting. De rechtbank concludeerde dat de verplichting tot het instellen van een rookverbod op de eiser van toepassing was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de opgelegde boete.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/5907

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2014 in de zaak tussen

[Naam] handelend onder de naam [Naam], te Maastricht, eiseres,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder,

gemachtigde: drs. R. Ramsoedh.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 31 mei 2013, strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete van € 600,- wegens overtreding van artikel 11a, vierde lid, van de Tabakswet in samenhang met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (het Besluit), ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2014. Eiser is verschenen met zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is namens verweerder verschenen E.L.M.H. Beckers, werkzaam bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1.1. Eiser heeft op 14 augustus 2013 een schriftelijke reactie naar verweerder gezonden, die verweerder op 16 augustus 2013 heeft ontvangen, en heeft op 16 september 2013 een beroepschrift naar de rechtbank gezonden, dat op 18 september 2013 is ontvangen. Omdat het beroepschrift niet binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht is ingediend, ligt de vraag voor of de brief van 14 augustus 2013 als beroepschrift moet worden aangemerkt.
1.2. Indien uit een binnen zes weken na de beslissing op bezwaar bij het bestuursorgaan ingediende brief volgt dat de indiener het niet eens is met het besluit op bezwaar, zal gelet op artikel 6:15, tweede lid, van de Awb aanleiding bestaan om die brief als onjuist ingediend bezwaarschrift door te sturen naar de bestuursrechter. Dit is alleen anders indien uit de brief kan worden afgeleid dat de indiener niet een regulier rechtsmiddel wenst in te stellen tegen het besluit op bezwaar, maar dat hij het bestuursorgaan wil bewegen het besluit op grond van artikel 4:6 van de Awb te herzien of ambtshalve ten gunste van hem te wijzigen in de zin van artikel 6:19 van de Awb (vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5114; ABRvS 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5940 en CRvB 10 november 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3056).
1.3. Uit de brief van 14 augustus 2013 komt naar voren komt dat eiser het niet eens is met het bestreden besluit. Uit die brief volgt echter niet dat hij met die brief een rechtsmiddel heeft willen instellen. In dit verband biedt de zin “Bij deze wil ik graag reageren op uw brief d.d. 18 juli j.l.” niet de gewenste duidelijkheid. Nu daaruit echter evenmin volgt dat eiser geen beroep wenste in te stellen, lag het op de weg van verweerder navraag bij eiser te doen of de brief door te zenden naar de rechtbank. Verweerder heeft noch het een noch het ander gedaan, doch eiser bij brief van 22 augustus 2013 bericht dat hij beroep kan instellen bij de rechtbank.
1.4. Gelet op artikel 6:15, derde lid, van de Awb zal de rechtbank nu van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht niet is gebleken de ontvangstdatum van de brief van 14 augustus 2013 aanhouden als de datum van indiening van het beroepschrift. Nu die brief op 16 augustus 2013 door verweerder is ontvangen is tijdig beroep ingesteld.
2.
Artikel 11a van de Tabakswet luidt:
“(…)
4.
Diegenen die – anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10 of 11 – het beheer hebben over voor het publiek toegankelijke gebouwen, voor zover die gebouwen behoren tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën, zijn verplicht tot het treffen van maatregelen als bedoeld in artikel 10, eerste lid.
5.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op de in dit artikel bedoelde verplichtingen beperkingen worden aangebracht. Zo kan worden bepaald dat de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, niet gelden voor bij die maatregel aangewezen:
a. categorieën van werkgevers;
b. ruimten in gebouwen;
c. andere plaatsen waar werkzaamheden worden verricht.
Daarbij kunnen nadere regels worden gesteld.”
3.
Artikel 1 van het Besluit luidt:
“In dit besluit wordt verstaan onder:
a. horeca-inrichting:
1° de lokaliteiten waarin het slijtersbedrijf of het horecabedrijf wordt uitgeoefend, met de daarbij behorende terrassen voor zover die terrassen in ieder geval bestemd zijn voor het verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, welke lokaliteiten al dan niet onderdeel uitmaken van een andere besloten ruimte;
(…)
b. horecabedrijf: een bedrijf waarin de bedrijfsactiviteiten vrijwel uitsluitend bestaan uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
c. horecalokaliteit: een van een afsluitbare toegang voorziene lokaliteit, onderdeel uitmakend van een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, in ieder geval bestemd voor het vertrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)”
Artikel 2 van het Besluit luidt:
“1. De verplichting, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, van de Tabakswet, geldt niet:
a. in ruimten waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer;
(…)”
Artikel 3 van het Besluit luidt:
“1. Degene die het beheer heeft over een van de volgende gebouwen, anders dan in een hoedanigheid als bedoeld in artikel 10, 11 of 11a, eerste tot en met derde lid, van de Tabakswet, is verplicht daarin een rookverbod in te stellen, aan te duiden en te handhaven:
a. horeca-inrichtingen;
b. overdekte winkelcentra, evenementenhallen, congrescentra en luchthavens.
(…)”
In de Nota van toelichting bij de oorspronkelijke versie van het Besluit wordt ingegaan op het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 2 van het Besluit. De artikelsgewijze toelichting bevat het volgende (Stb. 2008, 128, blz. 7):
“Het is om principiële en praktische redenen moeilijk om mensen in hun eigen privé-sfeer te dwingen niet te roken. Dientengevolge is het voor werkgevers, wier werknemers werkzaamheden verrichten bij mensen in de privé-omgeving, moeilijk om te garanderen dat hun werknemers zonder hinder of overlast van tabaksrook hun werk kunnen doen. Er zijn diverse voorbeelden van werknemers die (een deel van) hun werkzaamheden verrichten in woningen of anderszins als privé aan te merken ruimten. Hierbij valt te denken aan mensen die in de thuiszorg werken, kraamhulpen, onderhoudsmensen en klantenbezoekers. Verder gaat het om woonvertrekken in bijvoorbeeld verzorgingshuizen, GGZ-instellingen en justitiële inrichtingen die bewoners van deze inrichtingen niet hoeven te delen met andere bewoners van die inrichtingen. Voor deze locaties geldt dat de werkgever wellicht wel mogelijkheden ten dienste staan om een rookvrije werkomgeving af te dwingen, maar dat dit een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene zou vormen. Om die reden wordt hiervoor in onderdeel a een uitzondering gemaakt.”
4.
Blijkens een op 26 april 2013 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de buitengewoon opsporingsambtenaar (de verbalisant) bij de NVWA heeft de verbalisant op 21 maart 2013 om 21:20 uur [Naam], gevestigd aan de [adres] (de lokaliteit) bezocht. De lokaliteit is in het handelsregister geregistreerd als eenmanszaak met één werkzaam persoon, met als activiteit SBI-code: 5630 – Cafés. De verbalisant heeft vastgesteld dat geen aanduiding “roken verboden” of andere mededelingen van die strekking waren aangebracht buiten of in de lokaliteit. In de lokaliteit bevonden zich een man die op een fruitmachine aan het spelen was, twee personen die aan de bar zaten met een consumptie voor zich en eiser. In de lokaliteit heeft de verbalisant een penetrante geur van verse tabaksrook waargenomen. Voorts is waargenomen dat op de bar asbakken stonden die waren gevuld met as en sigarettenpeuken. Blijkens de drank- en horecavergunning bestaat de lokaliteit uit twee ruimtes van 31m2 en 59m2. Verweerder heeft eiser vervolgens beboet wegens het niet instellen en handhaven van een rookverbod.
5.1.
In beroep is aangevoerd dat duidelijk zichtbaar aan de buitenkant van de lokaliteit is aangegeven dat de lokaliteit gesloten is als openbaar café en alleen toegankelijk is voor leden van de in het handelsregister geregistreerde Rokersvereniging [Naam]. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij er op toeziet dat niet-leden niet worden toegelaten in de lokaliteit.
5.2.
Gelet op het in artikel 1 van het Besluit gedefinieerde begrip horeca-inrichting, dat mede ziet op het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse, kan het betoog van eiser niet worden gevolgd. Uit hetgeen de verbalisant heeft geconstateerd volgt immers dat de bedrijfsactiviteiten in de lokaliteit voldoen aan de definitie van horecabedrijf, zodat de verplichting tot het instellen van een rookverbod in de zin van artikel 3 van het Besluit onverkort op eiser van toepassing is. In dit verband merkt de rechtbank op dat het uitsluitend toelaten van leden van de Rokersvereniging [Naam] niet met zich brengt dat niet langer sprake is van een horeca-inrichting en dat de locatie in kwestie daardoor niet wijzigt in een ruimte waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Voor zover het betoog van eiser moet worden opgevat als strekkende tot het buiten toepassing laten van het Besluit wegens strijd met hogere regels of algemene beginselen faalt het evenzeer. De rechtbank is niet gebleken dat het Besluit in strijd komt met hogere regels of algemene beginselen.
6.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de boete heeft opgelegd in overeenstemming met hetgeen bij en krachtens de artikelen 11b en 11c van de Tabakswet is bepaald. Bijzondere omstandigheden die nopen tot matiging van het boetebedrag van € 600,- op de voet van artikel 5:46, derde lid, van de Awb zijn gesteld noch gebleken.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.