In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 1 juli 2014 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van de verdachte tegen de weigering van de rechter-commissaris om de medeverdachte in de kunstroofzaak uit De Kunsthal te Rotterdam als getuige te horen. De medeverdachte was op dat moment nog niet onderworpen aan een tactisch verhoor door de politie, wat de rechtbank als prematuur beschouwde. De raadsman van de verdachte had op 13 maart 2014 verzocht om onderzoekshandelingen te verrichten, maar de rechter-commissaris weigerde dit op 3 april 2014. De officier van justitie steunde deze weigering en stelde dat het verzoek prematuur was, aangezien het opsporingsonderzoek nog gaande was.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte ontvankelijk was in haar bezwaar, maar verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank benadrukte dat het horen van de medeverdachte door de rechter-commissaris niet noodzakelijk was, omdat de vragen die de verdediging had, ook door de politie konden worden gesteld in het kader van het rechtshulpverzoek. De rechtbank merkte op dat het belangrijk was om te voorkomen dat de rechter-commissaris het werk van de politie en justitie zou overnemen. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de verdachte prematuur was en dat de rechter-commissaris het verzoek terecht had afgewezen.
De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken. De rechtbank gaf aan dat de officier van justitie zou kunnen overwegen om de raadsman van de verdachte de gelegenheid te geven om vragen te stellen aan de medeverdachte na het tactische verhoor, aangezien de verklaring van de medeverdachte van groot belang leek te zijn voor de vervolgingsbeslissing.