ECLI:NL:RBROT:2014:5060

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
450921 / HA RK 14-384 en 450922 / HA RK 14-385
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoekers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben verzoekers een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters die hun strafzaak behandelen. De wrakingsgrond was gebaseerd op de vrees voor partijdigheid, omdat de rechtbank had besloten om de getuigen X en Y niet opnieuw te horen. De verzoekers voerden aan dat deze beslissing hen het recht op een eerlijk proces ontnam, omdat de getuigen cruciale ontlastende verklaringen hadden afgelegd. De rechtbank had eerder de zaak terugverwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van deze getuigen, maar de Turkse autoriteiten hadden hieraan geen gevolg gegeven. Tijdens de zitting van 7 mei 2014 werd het verzoek om de getuigen opnieuw te horen afgewezen, wat leidde tot de wrakingsverzoeken. De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen een procesbeslissing was en dat de rechters een redelijke afweging hadden gemaakt tussen het verdedigingsbelang en de voortgang van de procedure. De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De wrakingsverzoeken werden dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen op 28 mei 2014 door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit de genoemde rechters.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 28 mei 2014
Zaak- rekestnummers: 10/450921 HA RK 14-384 en 10/450922 HA RK 14-385
Parketnummers: 10/750052-12 en 10/710212-12
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek tot wraking ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in de strafzaken tegen
[naam verzoeker 1],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
raadsman: mr. B. Kizilocak te Rotterdam,
en
[naam verzoeker 2]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
raadsman: mr. M. van Stratum te Den Haag,
hierna nader aangeduid als respectievelijk “[naam verzoeker 1]”, “[naam verzoeker 2]” en gezamenlijk als “verzoekers”.
strekkende tot wraking van mr. E. Rabbie, mr. J.E. Bierling en mr. M.L. Harmsen, rechter-plaatsvervangers in de Rechtbank Rotterdam,

1.Het verloop van de procedure en de procestukken

1.1
Ter terechtzitting van 7 mei 2014 is door de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, welke kamer bestond uit de rechters, voortgegaan met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak Calvin tegen (onder meer) verzoekers als verdachten.
1.2
De zaak is eerder ter terechtzitting behandeld op (onder meer) 16,17,18 en 19 september 2013. De verdediging heeft het verzoek gedaan om de getuigen [X] en [Y] als getuigen te mogen horen. De strafkamer heeft dit verzoek na beraad toegewezen en heeft de zaak ter uitvoering terugverwezen naar de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft aan de Turkse autoriteiten een daartoe strekkend rechtshulpverzoek gedaan. Aan dat verzoek is geen uitvoering gegeven door de Turkse autoriteiten, omdat gebleken is dat de getuigen [X] en [Y] op 24 maart 2014 een verklaring hebben afgelegd ten overstaan van de Turkse politie, buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris en de raadslieden van verzoekers
1.3
Ter terechtzitting van 7 mei 2014 hebben verzoekers het verzoek gedaan om de getuigen [X] en [Y] opnieuw te horen, thans in aanwezigheid van de verdediging. De strafkamer heeft dit verzoek na beraad afgewezen.
1.4
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het dossier van de hierboven omschreven strafzaak tegen verzoekers als verdachten, met daarin de processen-verbaal van (onder meer) de zittingen van 16, 17, 18, 19 september 2013 en 7 mei 2014. Bij gelegenheid van de laatste behandeling hebben verzoekers de rechters gewraakt.
1.5
De rechters hebben op 12 mei 2014 een gezamenlijke schriftelijke reactie op de wrakingsverzoeken aan de wrakingskamer doen toekomen.
1.6
De mondelinge behandeling van de wrakingsverzoeken heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Ter zitting zijn verschenen [naam verzoeker 1], bijgestaan door zijn raadsman
mr. B. Kizilocak en [naam verzoeker 2], bijgestaan door zijn raadsman M. van Stratum. Voorts is verschenen de officier van Justitie, mr. A.L. Hoekstra. De wrakingsverzoeken zijn door de raadslieden nader toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen, die onderdeel uitmaken van de processtukken. Van hetgeen ter zitting is verhandeld heeft de griffier aantekeningen gehouden.

2.Het verzoek en het verweer daartegen

2.1
Ter adstructie van zijn wrakingsverzoek heeft [naam verzoeker 1] -kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat er duidelijk sprake is van een verdedigingsbelang om de getuigen [X] en [Y] te horen. De rechtbank heeft eerst ter zitting van 7 mei 2014 medegedeeld dat van het horen van de getuigen wordt afgezien en dat de behandeling van de strafzaak pas medio oktober 2014 zou worden voortgezet. De verdediging heeft toen verzocht om die tijd te benutten om alsnog het rechtshulpverzoek te laten uitvoeren in Turkije. De rechtbank heeft vervolgens de voortzetting van de behandeling van de zaak vervroegd tot 7 juli 2014. Aan [naam verzoeker 1] wordt geen eerlijk proces gegund, nu hij onvoldoende de gelegenheid krijgt om zich te verweren. [naam verzoeker 1] wordt de mogelijkheid onthouden om getuigen, die reeds ontlastend hebben verklaard, nader te horen, terwijl is gebleken dat de verklaringen van die getuigen andere belastende verklaringen aantasten. De beslissing van de rechtbank om af te zien van het horen van [X] en [Y] en het verschuiven van de zittingsdatum is dermate onbegrijpelijk, dat de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is.
2.2
Ter adstructie van zijn wrakingsverzoek heeft [naam verzoeker 2] -kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat ter zitting van 7 mei 2014 om een hernieuwde terugwijzing naar de rechter-commissaris is verzocht, teneinde de eerder toegewezen getuigen [X] en [Y] alsnog te horen. De rechtbank heeft dit verzoek echter op onbegrijpelijke gronden en zonder nader onderzoek afgewezen, onder verwijzing naar een redelijke termijn die volgens de rechtbank medio juli 2014 afloopt. Vervolgens heeft de rechtbank de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden tot medio oktober 2014. Aldus worden er maanden onbenut gelaten, terwijl het horen van de getuigen een duidelijk verdedigingsbelang heeft. Die handelwijze van de rechtbank is zo onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig, dat voor die beslissing redelijkerwijs geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat deze is ingegeven door vooringenomenheid. Door de verdediging is bovendien expliciet verzocht om een heroverweging en de rechtbank heeft op dit verzoek verzuimd te beslissen. [naam verzoeker 2] meent dat de rechtbank door haar handelwijze al voortijdig tot een overtuiging is gekomen inzake wezenlijke vraagpunten en dat aan [naam verzoeker 2] geen eerlijk proces wordt gegund. De rechtbank heeft bovendien ook al eerder impliciet aangegeven op een veroordeling af te stevenen, nu [naam verzoeker 2] langer in voorarrest heeft gezeten dan zijn medeverdachten.
2.3
De rechters hebben niet in de wraking berust. Zij hebben daartoe -kort en zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de rechtbank ter zitting van 19 september 2013, waarop zij de zaak heeft terugverwezen naar de rechter-commissaris, reeds heeft overwogen dat eindvonnis zal worden gewezen, indien de getuigen [X] en [Y] rond juli 2014 nog niet zouden zijn gehoord. Deze overweging was mede ingegeven door de omstandigheid dat eerdere pogingen om deze personen te lokaliseren (laat staan te horen) tot op dat moment vergeefs waren geweest.
De rechtbank zag zich ter zitting van 7 mei 2014 geconfronteerd met de situatie dat de getuigen [X] en [Y] in Turkije een verklaring hadden afgelegd buiten aanwezigheid van de rechter-commissaris en de raadslieden van verzoekers, alsmede dat de rechter-commissaris te kennen heeft gegeven dat de Turkse autoriteiten het rechtshulpverzoek hiermee (kennelijk) als afgedaan hebben beschouwd en dat een hernieuwd verzoek naar verwachting weinig resultaat zal opleveren, zeker niet binnen afzienbare termijn.
De rechtbank heeft dan ook het verzoek tot het horen van de getuigen [X] en [Y] afgewezen, nu zich naar haar oordeel de in het proces-verbaal van de zitting van 16 tot en met 19 september 2013 genoemde situatie voordeed, te weten dat niet te voorzien viel dat de genoemde getuigen rond juli 2014 zouden zijn gehoord.
De rechters stellen verder voorop dat verzoekers belang hebben bij het horen van de getuigen, maar dat dit recht niet absoluut is. De beslissing om af te zien van hernieuwde pogingen om de getuigen te (doen) horen is een processuele beslissing die geheel in lijn is met de eerder door de rechtbank gegeven beslissing op 19 september 2013. Dat het zich aanvankelijk liet aanzien dat de nadere inhoudelijke behandeling niet vóór oktober 2014 kon plaatsvinden kan daaraan niet afdoen. Inmiddels is de afdoening van de zaken voor de terechtzitting van 7 juli 2014 voorzien, zodat de klacht dat de rechtbank de tijd tot oktober 2014 ongebruikt laat hiermee feitelijke grondslag mist. Dat de voorlopige hechtenis van [naam verzoeker 2] langer heeft geduurd dan die van zijn medeverdachten, kan evenmin tot toewijzing van het wrakingsverzoek leiden.
2.4
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de wrakingsverzoeken.

3.De beoordeling

3.1
Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een
partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en
omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat rechters uit hoofde van hun aanstelling moeten worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat zij jegens verzoekers een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoekers dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is.
3.2
Voorts geldt dat het niet aan de wrakingskamer is een door de rechter gegeven beslissing
inhoudelijk te toetsen, ook niet indien een beslissing op het oog onjuist zou kunnen worden
geacht. Dat geldt ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen. De vrees voor vooringenomenheid kan, indien het wrakingsverzoek zich richt op (de motivering van) een gegeven beslissing alleen objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval, de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
3.3
De wrakingskamer is van oordeel dat van het vorenstaande in het onderhavige geval geen sprake is en overweegt daartoe het volgende.
3.4
De afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [X] en [Y] is een procesbeslissing en rechters moeten een tussentijds aan hen gevraagde procesbeslissing kunnen nemen en motiveren zodat de procedure voortgang kan vinden. Naar het oordeel van de wrakingskamer is deze beslissing in het licht van hetgeen reeds ter zitting van 19 september 2013 is overwogen voor verzoekers niet zo zeer onbegrijpelijk dat daarvoor geen andere verklaring kan worden gegeven, dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Weliswaar heeft de strafkamer medegedeeld dat het verdedigingsbelang bij het horen van de getuigen evident is, maar zij heeft ter zitting van 7 mei 2014 de redelijke termijn, die naar het oordeel van de strafkamer een aanvang heeft genomen in juli 2012, laten prevaleren en heeft daarbij ook verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 19 september 2013, waarin -voor zover van belang- het volgende is opgenomen:
(..) “de voorzitter deelt als beslissing van de rechtbank mede dat de behandeling van de zaken zal worden aangehouden, opdat een nieuwe poging kan worden ondernomen om [X] en [Y] als getuigen te horen. De zaak wordt daartoe terugverwezen naar de rechter-commissaris. Repliek en dupliek zullen mede gelet hierop op een nadere terechtzitting plaatsvinden. De voorzitter deelt mede -in aansluiting op hetgeen mr. Van Stratum daaromtrent op een eerdere zittingsdag heeft opgemerkt- dat de rechtbank bij de toepassing van het criterium bedoeld bij art. 288, eerste lid, aanhef en onder a, Sv aansluiting zal zoeken bij de invulling die de Hoge Raad geeft aan het begrip berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, namelijk een eindvonnis in eerste aanleg binnen twee jaren. Dit betekent concreet dat indien de getuigen rond juli 2014 nog niet zijn gehoord, de rechtbank niettemin vonnis zal wijzen”. (…)
De strafkamer heeft daaraan op 7 mei 2014 toegevoegd dat het illusoir te noemen is dat de getuigen vóór juli 2014 zouden kunnen worden gehoord.
3.5
Dat de strafkamer ter terechtzitting van 7 mei 2014 eerst aan verzoekers heeft aangekondigd dat de redelijke termijn niet zal worden gehaald, vanwege de omstandigheid dat de behandeling van de zaak door organisatorische redenen pas medio oktober 2014 zou kunnen worden voortgezet maakt dit niet anders. Voor [naam verzoeker 1] geldt bovendien dat de strafkamer op deze beslissing is teruggekomen, nu de strafkamer na beraad heeft medegedeeld dat na contact met de planning de zaak alsnog op 7 juli 2014 kon worden behandeld. Weliswaar had [naam verzoeker 2] de strafkamer toen al op een eerder moment gewraakt, doch hij heeft ter zitting nog kennis kunnen nemen van het feit dat de voortzetting van de behandeling van de zaak tegen medeverdachte [naam verzoeker 1] door de strafkamer verplaatst is naar 7 juli 2014.
Gelet ook op het feit dat de strafkamer bij haar beslissingen rond het al dan niet horen van de getuigen heeft aangegeven dat zij ernaar streefde de zaak binnen een termijn van twee jaar af te doen, is de wrakingskamer van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de beslissingen zijn ingegeven door vooringenomenheid.
3.6
De omstandigheid dat de strafkamer de voorlopige hechtenis van [naam verzoeker 2] langer heeft laten voortduren dan die van medeverdachten kan evenmin leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. Met het nemen van een dergelijke beslissing met betrekking tot de voorlopige hechtenis blijkt weliswaar onvermijdelijk van een standpunt van de rechters, maar dat levert niet zonder meer een zwaarwegende aanwijzing op dat een vrees voor partijdigheid ten aanzien van andere door de rechters te nemen beslissingen objectief gerechtvaardigd is. Niet gebleken is dat de rechters bij het nemen van de beslissing zich reeds een oordeel hebben gevormd over feiten of rechtsvragen, dat eerst bij de eindbeslissing zou dienen te worden gevormd of dat zij hebben willen afstevenen op een veroordeling. De strafkamer heeft bovendien het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis van [naam verzoeker 2] reeds toegewezen per 17 december 2013 tot 3 maart 2014 en deze schorsing vervolgens verlengd tot de nader te bepalen zittingsdatum. Hieruit volgt dat de wraking niet is gedaan, zodra de feiten en omstandigheden waarop de wraking is gegrond aan [naam verzoeker 2] bekend zijn geworden.
3.7
[naam verzoeker 2] heeft ter zitting van de wrakingskamer nog aangevoerd dat de strafkamer heeft verzuimd om te beslissen op het verzoek tot heroverweging van de beslissing om af te zien van het horen van de getuigen. Deze wrakingsgrond is eerst tijdens de mondelinge behandeling van de wrakingskamer aangevoerd en dient derhalve als niet tijdig naar voren gebracht buiten beschouwing te worden gelaten
3.8
Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit zwaarwegende aanwijzingen te ontlenen zijn voor het oordeel dat de rechters jegens verzoekers een vooringenomenheid koesteren, althans dat de daaromtrent bij verzoekers bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, luidt de conclusie dat het wrakingsverzoek ongegrond is en dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

de rechtbank:
wijst af de verzoeken tot wraking van mr. E. Rabbie, mr. J.E. Bierling en mr. M.L. Harmsen.
Deze beslissing is gegeven op 28 mei 2014 door mr. A.N. van Zelm van Eldik, voorzitter en mr. W.J.J. Wetzels en mr. H.J.M. van der Kaaij , rechters
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door de oudste rechter uitgesproken ter
openbare terechtzitting van 28 mei 2014 in tegenwoordigheid van mr. C.J.C. Korteland, griffier.