In deze zaak vorderde een Nederlandse advocaat, eiseres, de afgifte van correspondentie tussen de Belgische Stafhouder en een Belgische advocaat, alsook tussen de Belgische Stafhouder en de Nederlandse Deken. De eiseres stelde dat deze correspondentie noodzakelijk was voor haar verdediging in een andere procedure tegen de Rotterdamse Orde en haar voormalige dekens. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vertrouwelijkheid van de correspondentie, volgens Belgisch recht, in beginsel gewaarborgd is. De Antwerpse Orde voerde aan dat de correspondentie vertrouwelijk is en niet openbaar gemaakt kan worden, tenzij dit een onevenredige beperking van het recht van verdediging met zich meebrengt. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiseres onvoldoende had onderbouwd dat de vertrouwelijkheid een onevenredige beperking van haar recht van verdediging zou zijn. Daarom werd het beroep op vertrouwelijkheid geaccepteerd en werd de vordering tot afgifte van deze correspondentie afgewezen. Daarnaast werd vastgesteld dat de Rotterdamse Orde niet beschikte over de gevraagde correspondentie uit de jaren 2007 en 2008, en dat de eiseres geen belang meer had bij de vordering tot afgifte van de correspondentie tussen de Antwerpse Stafhouder en de Rotterdamse Deken. De eiseres werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die op € 1.098,00 werden begroot.