Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[eiser],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 13 februari 2013,
- conclusie na tussenvonnis met producties,
- antwoordconclusie na tussenvonnis.
2.Het tussenvonnis
3.De vaststaande feiten
- Authorization for Direct Order Placements by Clients at the Trading Rooms of Credit Suisse, Switzerland,
- Conditions for Handling Option Contracts,
- Conditions for Handling Financial Futures Contracts,
- Conditions for Handling Commodity Futures Contracts and Options on Commodity Futures Contracts,
- Declaration regarding holding and purchasing financial instruments tradable in Norway.
4.De stellingen van [eiser2]
5.De verweren van [gedaagde]
“is niets anders dan een uitvoerige vingeroefening voor MOS [[eiser], rechtbank] ter voorbereiding op de gesprekken met diverse financiële instellingen waarmee MOS voornemens was overeenkomsten te sluiten.”(alinea 46 dupliek). [gedaagde] gaf later ook zijn visie op beleggingen die [eiser2] bij andere financiële instellingen deed, maar trad daarbij niet op als adviseur. Er is geen sprake van vermogensbeheer door [gedaagde].
“en dat hij zijn deskundigheid ter beschikking stelde in het kader van discussies over – bij wijze van voorbeeld – de gewenste asset allocatie voor de portefeuille van [eiser2]”.(alinea 31 conclusie van antwoord). CS was hiermee akkoord vanuit welbegrepen eigenbelang. CS noch [gedaagde] heeft ooit te kennen gegeven dat [gedaagde] als privé-persoon [eiser2] adviseerde. In de loop van 2006 bracht [eiser2] een bedrag van 20 miljoen euro onder bij CS Private Banking. Totaal was toen 30 miljoen euro bij CS Private Banking ondergebracht. Een bedrag van 40 miljoen euro was door [eiser2] ondergebracht bij UBS en Citigroup en daar belegde [eiser2] in risicovolle en complexe structured products, zonder tussenkomst van [gedaagde]. Hetzelfde geldt voor de optiehandel via de handelsdesk van CS waarmee [gedaagde] evenmin enige bemoeienis had. [eiser] (en dus ook [eiser2]) was een professionele belegger.
6.De beoordeling
geleendgeld in een hedge fund zich verhoudt tot de “starting assumptions/guidelines” als genoemd in de e-mail van 5 februari 2006. Evenmin blijkt uit de uitvoerige e-mailwisseling dat de uitgangspunten voor de beleggingadvisering in de loop van de tijd zijn veranderd, beter gezegd: dat [gedaagde] dit heeft onderkend, deugdelijk heeft vastgelegd en heeft uitgelegd hoe zijn advisering als gevolg daarvan is gewijzigd.