ECLI:NL:RBROT:2014:3917

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_05583
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake verplichte aansluiting bij bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, handelend onder de naam [b] te [c], en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerster niet had ingegaan op twee door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) genoemde punten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand. Eiser had verklaard dat aansluiting bij een ander pensioenfonds niet verplicht was en dat hij zich daar niet bij had aangesloten. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beëindiging van de verplichte aansluiting bij verweerster in strijd was met het wettelijk stelsel van verplichte aansluiting, waarin de bescherming van werknemers centraal staat. De rechtbank oordeelde dat verweerster niet verplicht was om de aansluiting met terugwerkende kracht te beëindigen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, en veroordeelde verweerster tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/5583

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[a], handelend onder de naam [b] te [c], eiser,

gemachtigde: mr. A.J.C. Linssen,
en
de stichting
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel, verweerster,
gemachtigde: mr. S. Leurink.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster, ter uitvoering van de uitspraak van 9 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI1673) van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), het bezwaar van eiser tegen het besluit van 11 mei 2006 (het primaire besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Jhoeri.

Overwegingen

1.
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure voorafgaand aan het instellen van het beroep, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 27 juni 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BD7209) en de hiervoor vermelde uitspraak van het CBb.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerster de aansluiting van eiser met ingang van 1 januari 2007 beëindigd omdat aansluiting bij de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Informatie-, communicatie- en kantoortechnologiebranche (Bpf ICK) meer in de rede ligt, ook al is verweerster ouder dan het Bpf ICK en is aansluiting bij verweerster verplicht.
3.
In zijn uitspraak van 9 april 2009 heeft het CBb onder 5.6 overwogen dat verweerster alsnog moet beslissen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit, waarbij het CBb ervan uitgaat dat verweerster zich zal uitlaten over de wettelijke grondslag voor het beëindigen van de verplichte deelneming per 1 januari 2007 en zal toelichten waarom verweerster deze beëindiging niet met ingang van een eerdere datum heeft (kunnen) doen ingaan.
4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerster overwogen dat de aansluiting van eiser met ingang van 1 januari 2007 is beëindigd, omdat een aansluiting nooit onverplicht met terugwerkende kracht wordt beëindigd. Verweerster merkt in het bestreden besluit op dat geen getalsmatig criterium geldt bij de vaststelling of sprake is van detailhandel. Dat de verkoop van software slechts een klein gedeelte van de omzet van eiser vormt, neemt dan ook niet weg dat hij verplicht is aangesloten bij verweerster. Eiser heeft de premiefacturen aanvankelijk ook zonder protest betaald.
5.
Het betoog van eiser dat het bestreden besluit niet is genomen met inachtneming van de uitspraak van het CBb, nu verweerster zich daarin niet heeft uitgelaten over de wettelijke grondslag voor het beëindigen van de verplichte deelname en niet heeft gemotiveerd waarom deze beëindiging niet met ingang van een eerdere datum mogelijk is, slaagt. Over de door het CBb bedoelde wettelijke grondslag heeft verweerster zich in het bestreden besluit in het geheel niet uitgelaten. De overweging in het bestreden besluit dat een aansluiting nooit onverplicht met terugwerkende kracht wordt beëindigd is geen toereikend gemotiveerde reactie op het bezwaar van eiser op dit punt.
6.
Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven en overweegt hiertoe het volgende.
7.
Ter zitting heeft verweerster verklaard dat de verplichte aansluiting van eiser uit coulance onverplicht is beëindigd, ook al ontbreekt daarvoor een wettelijke grondslag. Hiermee is afdoende verklaard waarom verweerster in het bestreden besluit geen wettelijke grondslag heeft genoemd. Voor zover moet worden geoordeeld dat verweerster wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag niet bevoegd was de aansluiting van eiser te beëindigen, zal de rechtbank daar geen gevolgen aan verbinden, omdat eiser anders in een ongunstigere positie zou komen dan waarin hij door het primaire besluit is gebracht.
8.
Ter zitting heeft eiser verklaard dat aansluiting bij het Bpf ICK niet verplicht is gesteld, dat hij zich niet bij dat fonds heeft aangesloten en dat hij vanwege de daarmee gemoeide kosten ook niet van plan is dat te doen. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat voor zijn werknemers ook geen andere pensioenvoorziening is getroffen. In reactie hierop heeft verweerster ter zitting terecht opgemerkt dat eiser gelet hierop geen aanspraak kan maken op beëindiging van de aansluiting bij verweerster met terugwerkende kracht op grond van het argument dat het Bpf ICK beter aansluit bij eisers bedrijfsactiviteiten dan verweersters pensioenfonds. Ook overigens bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster hiertoe gehouden was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in beroep niet langer gemotiveerd betwist dat hij verplicht was aangesloten bij verweerster. Onverplichte beëindiging van deze verplichte aansluiting met terugwerkende kracht is in strijd met het wettelijk stelsel van verplichte aansluiting bij bedrijfstakpensioenfondsen, waarin bescherming van werknemers een belangrijk uitgangspunt is. Voorts heeft verweerster ter zitting toegelicht dat voor beëindiging per 1 januari 2007 is gekozen omdat het Bpf ICK in 2006 verplichtstelling heeft aangevraagd en verweerster bij het nemen van het primaire besluit, naar later bleek ten onrechte, aannam dat die verplichtstelling er zou komen. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, staat naar het oordeel van de rechtbank thans voldoende vast dat verweerster niet gehouden is de aansluiting van eiser met ingang van een eerdere datum dan 1 januari 2007 te beëindigen.
9.
Voor zover eiser in zijn beroepschrift verwijst naar eerder ingenomen standpunten zonder te concretiseren waarom het bestreden besluit in het licht daarvan onrechtmatig zou zijn, ziet de rechtbank daarin geen reden om niet te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
10.
Eiser voert terecht aan dat onbegrijpelijk is waarom het na de uitspraak van het CBb zo lang heeft geduurd voordat verweerster het bestreden besluit heeft genomen. Nu eiser ter zitting desgevraagd expliciet heeft verklaard dat de lange duur van de procedure voor hem geen reden is om schadevergoeding te vragen, ziet de rechtbank geen reden om gevolgen te verbinden aan de zeer lange duur van de bezwaarprocedure.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerster aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12.
De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven,
  • bepaalt dat verweerster aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Kleingeld-Top, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.