In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, handelend onder de naam [b] te [c], en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat verweerster niet had ingegaan op twee door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) genoemde punten. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen ervan in stand. Eiser had verklaard dat aansluiting bij een ander pensioenfonds niet verplicht was en dat hij zich daar niet bij had aangesloten. De rechtbank concludeerde dat de eerdere beëindiging van de verplichte aansluiting bij verweerster in strijd was met het wettelijk stelsel van verplichte aansluiting, waarin de bescherming van werknemers centraal staat. De rechtbank oordeelde dat verweerster niet verplicht was om de aansluiting met terugwerkende kracht te beëindigen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, en veroordeelde verweerster tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.