5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1 Het College wijst allereerst op het vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2007, waarbij B niet-ontvankelijk is verklaard “in haar beroep” ter zake van de in de brief van 11 mei 2006 neergelegde beslissing van appellante de verplichte aansluiting van B bij het bedrijfstakpensioenfonds van appellante met ingang van 1 januari 2007 te zullen beëindigen. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat de rechtbank Rotterdam op grond van artikel 26 Wet Bpf 2000 bevoegd is van dit beroep kennis te nemen en dat B dit beroep op voet van artikel 70, tweede lid, Rv bij deze rechtbank (sector bestuursrecht) zal dienen in te stellen.
5.2 De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat op grond van het bepaalde in evengenoemd artikellid uit dit vonnis volgt dat zij gehouden is kennis te nemen van het geschil. Blijkens tekst en geschiedenis van totstandkoming van artikel 70, tweede lid, Rv - en de bepaling waaruit zij voortkomt, artikel 96a, tweede lid, (oud) Rv - is de bestuursrechter, wat betreft zijn bevoegdheid om op het beroep te beslissen, gebonden aan het oordeel van de civiele rechter. Aldus heeft de wetgever beoogd een voorziening te treffen voor het herstellen van niet-verwijtbaar gemaakte fouten bij het aanbrengen van een zaak bij de civiele rechter. Daarbij heeft de wetgever onderkend dat de civiele rechter ter voorkoming van een negatief competentieconflict tussen civiele rechter en bestuursrechter een eindoordeel kan geven over de bevoegdheid van de bestuursrechter (zie kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 495, nr. 12, pp. 66 e.v.). Artikel 8:71 Awb bevat een spiegelbeeldige bepaling voor het geval abusievelijk bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, terwijl uitsluitend een vordering bij de civiele rechter kan worden ingesteld.
5.3 Gelet op het vorenstaande is er in de voorliggende zaak geen plaats om de juistheid van de beslissing van de civiele rechter te beoordelen. Om een oordeel daarover te verkrijgen had appellante appèl kunnen instellen tegen het vonnis van de kantonrechter, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het vorenstaande brengt eveneens met zich dat in deze zaak niet aan de orde behoeft te komen of de in de brief van 11 mei 2006 neergelegde beslissing van appelante al dan niet een beslissing betreft op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 en of in het kader van die beslissing ook de verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds van appellante onder ogen dient te worden gezien. Immers, door het vonnis van de kantonrechter is de kwestie waarop evenbedoelde brief ziet - de (beëindiging van de) verplichte deelneming van B in het bedrijfstakpensioenfonds van appellante - hoe dan ook voorwerp geworden van een procedure bij de bestuursrechter. Voor zover de rechtbank in het vonnis van de kantonrechter niettemin aanleiding meende te moeten zien de brief van B van 29 juni 2004, welke uiteindelijk tot de beslissing van 11 mei 2006 heeft geleid, als een verzoek om vrijstelling aan te merken, overweegt het College dat dit vonnis daartoe geen aanleiding behoefde te geven.
5.4 De rechtbank heeft vervolgens met juistheid geconstateerd dat de in de brief van 11 mei 2006 neergelegde beslissing een primair besluit behelst. Het gaat hier immers om een eerste beslissing van appellante aangaande de beëindiging van de verplichte aansluiting van B bij het bedrijfstakpensioenfonds van appellante met ingang van 1 januari 2007. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb stond tegen dit besluit voor B de mogelijkheid open van bezwaar. De rechtbank heeft vervolgens het beroepschrift van B terecht aangemerkt als - door appellante in behandeling te nemen - bezwaarschrift tegen dit besluit. Het beroep van B is dan ook op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard.
5.5 Ter verduidelijking van het hiervoor overwogene overweegt het College dat het bepaalde in artikel 70, tweede lid, Rv er niet toe leidt dat de rechtbank, gegeven het vonnis van de kantonrechter, niet zou kunnen beslissen als zij heeft gedaan. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat de strekking van deze bepaling - zoals hiervoor is uiteengezet - is een negatief competentieconflict tussen bestuursrechter en civiele rechter te voorkomen. Aan deze strekking is voldaan door op basis van het vonnis van de kantonrechter aan te nemen dat het hier gaat om een besluit waartegen kan worden geageerd op voet van de Awb. Het is vervolgens aan de bestuursrechter die door de kantonrechter als bevoegde instantie is aangewezen, te beoordelen of het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, Awb meebrengt dat tegen dit besluit eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Zulks doet niet af aan de bevoegdheid van de bestuursrechter op grond van artikel 8:1, eerste lid, Awb, maar leidt slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en (zo nodig) doorzending van het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift. De niet-verwijtbaar gemaakte fout bij het aanbrengen van de zaak bij de civiele rechter is aldus afdoende hersteld. Niet valt in te zien dat bedoelde bepaling zich ertegen zou verzetten dat de bestuursrechter, die op grond van zijn gebondenheid aan het vonnis van de kantonrechter gehouden is van de zaak kennis te nemen, die zaak in overeenstemming met de Awb terugwijst naar de bezwaarfase. De uitzondering die in artikel 70, tweede lid, Rv is gemaakt op de verplichting van de (bestuurs)rechter op basis van het vigerende recht zelf te oordelen over zijn competentie, dient immers vanwege dat uitzonderingskarakter beperkt te worden uitgelegd.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen. Overeenkomstig het in die uitspraak overwogene zal appellante derhalve moeten beslissen op het bezwaar van B tegen de beslissing van 11 mei 2006. Het College gaat er van uit dat appellante zich daarbij ook zal uitlaten over de wettelijke grondslag voor het beëindigen van de verplichte deelneming in haar pensioenfonds per 1 januari 2007 en waarom zij die beëindiging niet met ingang van een eerdere datum heeft (kunnen) doen ingaan. Tegen de door appellante te nemen beslissing op bezwaar zal beroep open staan op de rechtbank Rotterdam.
5.7 Het College acht voorts termen aanwezig appellante met toepassing van artikel 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb, te veroordelen in de kosten die B in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 322,--, waarbij is uitgegaan van één punt voor het indienen van een reactie op het beroepschrift (verweerschrift), wegingsfactor één en een bedrag per punt van € 322,--.