ECLI:NL:RBROT:2014:3874

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2014
Publicatiedatum
16 mei 2014
Zaaknummer
ROT 10/1193
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over planschade. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van de gemeente Albrandswaard, waarbij een aanvullende planschadevergoeding was toegekend. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, ter uitvoering van een eerdere tussenuitspraak, een nieuw waarderingsadvies had overgelegd en dat de gebreken die in de tussenuitspraak waren geconstateerd, waren hersteld. De rechtbank verklaarde het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond en vernietigde dit besluit. Het beroep tegen het besluit tot toekenning van de aanvullende planschadevergoeding werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep, maar veroordeelde verweerder tot vergoeding van de schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, vastgesteld op € 4.000,-. De rechtbank bepaalde ook dat verweerder het betaalde griffierecht van € 150,- aan eiseres moest vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 10/1193

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 mei 2014 in de zaak tussen

[naam], te[adres], eiseres,

gemachtigde: G.T.M. Stoof RT,
en

de Raad van de gemeente Albrandswaard, verweerder,

gemachtigde: A.G.M. Ostojic-Hansen.

Procesverloop

Voor het ontstaan en de loop van de procedure wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 14 maart 2013 in deze procedure (de tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder bij brief van 10 juni 2013 een waarderingsadvies van 17 april 2013 van Hanse Adviseurs te Burgh-Haamstede overgelegd alsmede een nieuw besluit van 10 juni 2013, waarbij aan eiseres een aanvullende planschadevergoeding is toegekend van € 7.275,- vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 15 augustus 2005.
Bij brief van 16 september 2013 heeft eiseres hierop gereageerd.
Verweerder heeft op 18 november 2013 en eiseres heeft op 17 december 2013 een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank in de rechtsoverwegingen 12 tot en met 14 het volgende overwogen:
"12. Blijkens het door verweerder overgelegde rapport van 3 maart 2005 van de door de SAOZ ingeschakelde taxateur H. Huizinga zou de inhoud van de woning van eiseres ongeveer 380 m3 bedragen. Door eiseres is ter zitting gemotiveerd gesteld dat de inhoud ongeveer 500 m3 bedraagt. In het rapport van Huizinga is niet vermeld hoe de inhoud van de woning is berekend. Ter zitting heeft verweerder dit niet kunnen verklaren, zodat vooralsnog twijfel bestaat over de juiste inhoud van de woning en de eventuele invloed daarvan op de waarde van de woning.
13.
In het rapport van Huizinga is vermeld: "Peildatum waardebepaling: Medio september 2004 voor[naam bestemmingsplan]: en Aanvang januari 2003 voor[naam bestemmingsplan]. Vervolgens is vermeld: "Indicatieve onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik
€ 325.000,-." De rechtbank overweegt dat uit dit rapport niet blijkt hoe tot deze waardebepaling is gekomen en of daarbij is uitgegaan van de maximale planologische invulling. Voorts is niet duidelijk per welke datum de waarde is vastgesteld en wijkt de peildatum voor [naam bestemmingsplan] af van de door de SAOZ gebezigde peildatum van medio november 2002.
14.
Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat het overgelegde rapport van Huizinga is gedateerd op 3 maart 2005, terwijl het verzoek om vergoeding van planschade eerst op 18 augustus 2005 door verweerder is ontvangen. Een duidelijke verklaring hiervoor blijkt niet uit de stukken."
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder het waarderingsadvies van Hanse Adviseurs te Burgh-Haamstede overgelegd. Daarin is de inhoud van de woning opnieuw beoordeeld, en vastgesteld op 480 m3. Voorts is aangegeven hoe tot de waardebepaling is gekomen. Daarbij is uitgegaan van de maximale planologische invulling. In het rapport is vermeld dat de peildata worden vastgesteld op november 2002 en september 2004. De huiskavel met oprit, tuin en ondergrond is per peildatum voor planmutaties gewaardeerd op respectievelijk
€ 205,00/m2 en € 215,00/m2, het woonhuis met aangebouwde garage is per peildatum voor planmutaties respectievelijk tegen een eenheidswaarde van gemiddeld € 340,00/m3 en
€ 350,00/m3
vastgesteld. Vervolgens is de waarde per november 2002 vastgesteld op
€ 375.000,- en de waarde per september 2004 op € 390.000,-. De waarde na planmutatie per november 2002 en september 2004 is vastgesteld op respectievelijk € 362.000,00 en
€ 363.000,00. Verweerder heeft aan eiseres een aanvullende planschadevergoeding toegekend van € 2.750,- als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] en € 4.525,- als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] Verweerder heeft dan ook bij het nieuw besluit van 10 juni 2013 een aanvullende planschadevergoeding van in totaal € 7.275,- vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 15 augustus 2005, aan eiseres toegekend.
3.
De rechtbank overweegt dat het beroep zich ook richt tegen het besluit van 10 juni 2013. De rechtbank leest dit besluit als een wijziging van het bestreden besluit van 22 februari 2010, doordat met instandhouding van de bij het bestreden besluit toegekende vergoeding, met het besluit van 10 juni 2013 een aanvullende vergoeding aan eiseres wordt toegekend.
4.
Bij brief van 16 september 2013 heeft eiseres, zoals nader toegelicht ter zitting, gesteld, kort weergegeven:
1.
dat het erop lijkt dat de moestuin niet is meegetaxeerd door Hanse Adviseurs;
2.
dat niet duidelijk is of Hanse Adviseurs de wijziging van de bestemming betreffende het erfpachtperceel 2562 in een verkeersbestemming in de waardevermindering heeft meegenomen. Hetzelfde geldt voor de andere discussiepunten omtrent vergelijking van de planregimes;
3.
dat Hanse Adviseurs niet zelf onderzoek heeft gedaan naar de planregimes maar de planvergelijking van SAOZ heeft overgenomen;
Voorts heeft eiseres verzocht om verweerder te veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten.
Ten aanzien van de eerste drie punten constateert de rechtbank dat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat een juiste vergelijking van de planologische regimes is gemaakt, uitgaande van een maximale invulling daarvan ten aanzien van de bouw- en gebruiksmogelijkheden. In rechtsoverweging 9 heeft de rechtbank overwogen dat eiseres met hetgeen zij naar voren heeft gebracht over het feitelijke gebruik en de bestemming van de percelen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder, in navolging van de SAOZ, de waarde van de percelen en de schade als gevolg van de wijziging van het planologische regime, onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarmee over deze punten bindende eindoordelen gegeven, waarvan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden teruggekomen. Zo'n geval doet zich hier niet voor.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat, voor zover zou moeten worden aangenomen dat de moestuin niet is meegetaxeerd, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat daardoor het resultaat van de taxatie niet langer valt binnen een aanvaardbare bandbreedte van de taxatie.
5.
Met het nieuwe taxatierapport is het gebrek dat de datering van het taxatierapport ligt voor de datum van ontvangst van het verzoek om vergoeding van planschade hersteld, omdat dit rapport in de plaats treedt van het oude taxatierapport.
Met het door verweerder gevolgde waarderingsadvies is ook naar de overige door de rechtbank vastgestelde gebreken (de inhoud van de woning en de waardebepaling) in voldoende mate nader onderzoek gedaan. Verweerder heeft hiermee de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken hersteld.
Hieruit volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond is en dat dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen het besluit van 10 juni 2013 is ongegrond.
6.
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding constateert de rechtbank dat conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in de beslissing op bezwaar van 22 februari 2010 een proceskostenvergoeding van € 644,- voor de kosten van bezwaar is toegekend.
Er bestaat geen grond voor integrale vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en beroep. Uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Mede in het licht van deze toelichting zijn er in het geval van eiseres geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Bpb. Dit betekent dat met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand in beroep een forfaitaire vergoeding zal worden toegekend volgens de bijlage van het Bpb. Deze kosten worden vastgesteld op € 2.191,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten (2 maal 0,5 punt voor nadere zittingen en 1 punt voor de zitting na tussenuitspraak) voor het verschijnen op drie zittingen, 2 maal 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
7.
Uit de stellingen van eiseres leidt de rechtbank af dat zij aanspraak maakt op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Artikel 8:73, eerste lid, van de Awb bepaalde dat indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50; Wns) in werking getreden (Stb. 2013, 162). De wijzigingen in de Awb voorzien daarbij in het vervallen van artikel 8:73 van de Awb en invoering van titel 8.4 in de Awb. Gelet op de toelichting bij het Besluit van 22 april 2013 (Stb. 2013, 162) heeft de minister van Veiligheid en Justitie besloten af te zien van een wettelijke regeling ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder de overweging dat de bestuursrechter via verdragsconforme toepassing van de verzoekschriftprocedure van titel 8.4 van de Awb tot hetzelfde resultaat kan komen als thans het geval is via de verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb. Gelet hierop zal de rechtbank op de voet van de vaste rechtspraak over schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn oordelen.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) volgt dat in niet-punitieve procedures die volgen op primaire besluiten die bekend zijn gemaakt vòòr 1 februari 2014 - waarvan in dit geval sprake is - als uitgangpunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mogen duren. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hierboven vermelde factoren onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsuren gerechtvaardigd te achten.
Vertrekpunt voor de berekening van de redelijke termijn is de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres tegen het primaire besluit, te weten 23 juli 2007. De rechtbank constateert dat de behandelingsduur met meer dan drie en een half jaar is overschreden. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 juli 2009 het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Op 22 februari 2010 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist. Deze periode is voor rekening van verweerder. Hetzelfde geldt voor de periode tot de tussenuitspraak, nu in de tussenuitspraak is geconstateerd dat het besluit van 22 februari 2010 gebrekkig was. Voor wat betreft de periode vanaf de beslissing op bezwaar van 10 juni 2013 tot deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat de volledige periode van de termijnoverschrijding voor rekening komt van verweerder.
Op grond van vaste jurisprudentie dient te worden uitgegaan van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank zal verweerder daarom veroordelen tot betaling van € 4.000,- aan eiseres als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit van 22 februari 2010,
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2013 ongegrond,
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn, welke schade door de rechtbank is bepaald op € 4.000,-,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.191,50, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. F.A. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.