Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 25 september 2013;
- de conclusie van antwoord;
- het comparitievonnis van 13 november 2013;
- het proces-verbaal van de zitting van 6 januari 2014.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2014, ging het om een geschil tussen een juridisch secretaresse, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De kern van het geschil betrof de uitbetaling van vakantiedagen aan [eiseres] bij het einde van haar dienstverband, dat volgde op een periode van arbeidsongeschiktheid. [Eiseres] had tijdens haar dienstverband recht op 22,5 vakantiedagen per jaar, maar was vanaf 17 december 2010 volledig arbeidsongeschikt. Haar werkgever beëindigde het dienstverband op 1 mei 2013, waarna [eiseres] aanspraak maakte op een uitbetaling van 43,75 vakantiedagen, terwijl [gedaagde] slechts 34,75 dagen had uitbetaald.
De rechtbank oordeelde dat [eiseres] recht had op de uitbetaling van de 9 vakantiedagen die niet waren uitbetaald. De kantonrechter verwierp het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] in 2012 vakantie had genoten en dat de vakantiedagen waren vervallen. De kantonrechter stelde vast dat de bepalingen in de Regeling Secundaire Arbeidsvoorwaarden (RSA) niet van toepassing waren op de situatie van [eiseres] en dat de wettelijke bepalingen omtrent vakantiedagen, zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek, in haar voordeel werkten.
Daarnaast werd het beroep van [gedaagde] op artikel 6:248 lid 2 jo 6:109 BW verworpen, omdat de kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] niet voldoende had onderbouwd dat [eiseres] niet had meegewerkt aan haar re-integratie. De rechtbank kende [eiseres] een bedrag van € 1.989,89 bruto toe voor de niet genoten vakantiedagen, vermeerderd met wettelijke rente en een wettelijke verhoging van 10%. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.