In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, eiser, had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op zijn verzoek om bijzondere bijstand. Na een besluit van verweerder op 17 september 2013, heeft eiser zijn beroep op 24 oktober 2013 ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling. De rechtbank verklaarde dit verzoek op 23 januari 2014 niet-ontvankelijk, omdat het griffierecht niet was voldaan. Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend.
De rechtbank overweegt dat volgens de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het betalen van het griffierecht een voorwaarde is voor de toegang tot de rechter en voor de inhoudelijke behandeling van een verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb nauw verbonden is met het intrekken van het beroep. Dit betekent dat de ontvankelijkheid van het verzoek voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling.
De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om het verzoek vereenvoudigd te behandelen, gezien het afwijkende oordeel ten opzichte van eerdere uitspraken. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb uitspraak gedaan zonder nader onderzoek, omdat dit niet nodig werd geacht. De rechtbank concludeert dat het verzoek om proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb.