ECLI:NL:RBROT:2014:3253

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_05624
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De opposant, eiser, had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op zijn verzoek om bijzondere bijstand. Na een besluit van verweerder op 17 september 2013, heeft eiser zijn beroep op 24 oktober 2013 ingetrokken en verzocht om een proceskostenveroordeling. De rechtbank verklaarde dit verzoek op 23 januari 2014 niet-ontvankelijk, omdat het griffierecht niet was voldaan. Eiser heeft hiertegen verzet aangetekend.

De rechtbank overweegt dat volgens de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het betalen van het griffierecht een voorwaarde is voor de toegang tot de rechter en voor de inhoudelijke behandeling van een verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om toepassing van artikel 8:75a van de Awb nauw verbonden is met het intrekken van het beroep. Dit betekent dat de ontvankelijkheid van het verzoek voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling.

De rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard, omdat er geen aanleiding was om het verzoek vereenvoudigd te behandelen, gezien het afwijkende oordeel ten opzichte van eerdere uitspraken. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb uitspraak gedaan zonder nader onderzoek, omdat dit niet nodig werd geacht. De rechtbank concludeert dat het verzoek om proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/5624

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2014 in de zaak tussen

[a], te Rotterdam, opposant,

gemachtigde: mr. R. Moghni,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

Procesverloop

Bij brief van 29 augustus 2013, verzonden 2 september 2013, heeft opposant (hierna: eiser) beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn verzoek van 19 juni 2013 om bijzondere bijstand.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft verweerder alsnog besloten op de aanvraag.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft eiser het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft op 23 januari 2014 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om een veroordeling in de proceskosten
niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Overwegingen

1.
Bij de uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank – samengevat - overwogen dat uit het systeem van de Awb volgt dat het betalen van het griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde is voor het inhoudelijk behandelen van een verzoek om het verwerende bestuursorgaan op grond van artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de kosten van de procedure.
2.
Nu de rechtbank met deze uitspraak een afwijkend oordeel geeft ten opzichte van haar eerdere uitspraken, bestond er geen aanleiding het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten, vereenvoudigd te behandelen. Om die reden is het verzet gegrond.
3.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb wordt (meervoudig) uitspraak gedaan op het verzoek omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet nodig is. Partijen zijn op deze mogelijkheid gewezen bij brief van 27 februari 2014.
4.
Namens eiser is aangevoerd dat artikel 8:75a van de Awb niet de eis stelt dat het griffierecht moet zijn voldaan alvorens een verzoek tot proceskostenveroordeling in behandeling kan worden genomen.
5.
De rechtbank onderschrijft dat van de verzoeker voor het verzoek op grond van artikel 8:75a van de Awb niet opnieuw griffierecht wordt geheven. Echter, in onderhavige zaak gaat het om de vraag of het feit dat het griffierecht in het oorspronkelijke beroep niet is voldaan, behandeling van het verzoek ex 8:75a van de Awb in de weg staat.
6.
De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de Awb volgt dat pas aan een beoordeling van een verzoek om proceskostenveroordeling kan worden toegekomen indien is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het betalen van het verschuldigde griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde vormt voor de toegang tot de rechter. Het verzoek tot toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is nauw verbonden met (het intrekken van) het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat deze ontvankelijkheidskwestie voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
5.
Om die reden moet het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond,
  • verklaart het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. M. Schoneveld, leden, in aanwezigheid van J.S. Kortland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.