3.Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij heeft - samengevat - aangevoerd dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit en ras. Eiser, die de Nederlandse en de Iraanse nationaliteit heeft, acht dit onderscheid in strijd met de verschillende discriminatieverboden zoals neergelegd in artikel 26, eerste volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), artikel 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1, eerste lid, van Protocol nummer 12 bij het EVRM. Ook is het onderscheid volgens eiser in strijd met het verbod op willekeur, de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) en artikel 1 van de Grondwet. Integratie en participatie worden met de wet niet bevorderd.
Er is geen proportionele verhouding tussen middel en doel. Eiser wordt gediscrimineerd ten opzichte van bijvoorbeeld een Tunesiër die, evenals eiser, niet op basis van een wervingsovereenkomst maar met een ander doel naar Nederland is gekomen. De stelling van verweerder dat bepalend is of de groep onderwerp is van het minderhedenbeleid is niet in overeenstemming met het gestelde in de toelichting van de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet van de minister van 26 oktober 2011. Verweerder heeft daarbij niet aangetoond dat alle genoemde doelgroepen (bijvoorbeeld Spanjaarden en Portugezen) zich thans nog in een achterstandspositie bevinden. Eiser bevindt zich in de uitzichtloze situatie waarvoor de remigratieregeling is bedoeld en hij voldoet aan de overige voorwaarden. Eiser wijst tenslotte op een tweetal oordelen (2011-97 en 2011-98) van de Commissie Gelijke Behandeling.
4.1.Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Remigratiewet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder minderheidsgroep: een door Onze Minister aangewezen doelgroep van het integratiebeleid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Remigratiewet is deze wet van toepassing op:
a. een meerderjarige vreemdeling als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, die behoort tot een minderheidsgroep, en
b. een meerderjarige Nederlander, die niet tevens een andere nationaliteit bezit, die behoort tot een minderheidsgroep en die verklaart bereid te zijn al hetgeen te doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen.
4.2.Op grond van artikel 2 van de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet (hierna: de Regeling), zoals dit artikel luidt vanaf 26 november 2011, worden tot minderheidsgroep als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen:
a. personen met de Griekse, de Italiaanse, de ex-Joegoslavische, de Kaapverdische, de Marokkaanse, de Portugese, de Spaanse, de Tunesische en de Turkse nationaliteit en personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteiten;
b. personen met de Surinaamse nationaliteit, personen die in het bezit zijn geweest van genoemde nationaliteit en personen met de Nederlandse nationaliteit die in Suriname zijn geboren;
c. personen die voorkomen of voorkwamen in het register, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet Rietkerk-uitkering;
d. vreemdelingen die in Nederland rechtmatig verblijf hebben of hebben gehad op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 en personen die in het kader van gezinshereniging met een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 naar Nederland zijn gekomen.
5.1.Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet behoort tot (een van) de minderheidsgroepen genoemd in artikel 2 van de Regeling. Evenmin is in geschil dat dit artikel een onderscheid naar nationaliteit behelst. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de in artikel 2 van de Regeling aangewezen minderheidsgroepen en personen zoals eiser, die van Iraanse nationaliteit is, gerechtvaardigd is.
5.2.Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) “is a distinction discriminatory if it ‘has no objective and reasonable justification’, that is if it does not pursue a ‘legitimate aim’ or if there is not a ‘reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised’. Moreover the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment. However, very weighty reasons would have to be put forward before the Court could regard a difference of treatment based exclusively on the ground of nationality as compatible with the Convention.” (EHRM 30 september 2003, ECLI:NL:XX:2003:AP0734). 5.3.Hieruit volgt dat het in beginsel aan verweerder is om te onderbouwen dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
5.4.Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Remigratiewet (Kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 3, blz. 3 en 11) is het doel van die wet om voor personen die de wens tot remigratie niet zelfstandig kunnen verwezenlijken en die afkomstig zijn uit de doelgroepen van het integratiebeleid, faciliteiten te scheppen welke het voor hen mogelijk maken te remigreren. Deze doelgroepen zijn neergelegd in de Contourennota integratiebeleid etnische minderheden van 11 april 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 23 684, nr. 1). Het kabinet acht flexibiliteit van groot belang bij het bepalen van de doelgroepen van het integratiebeleid en hecht eraan in de toekomst de aanduiding van doelgroepen van het integratiebeleid te kunnen bijstellen.
5.5.Naar aanleiding van de uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2163), waarin de Afdeling onder meer oordeelde dat er geen redelijke en objectieve grond is gegeven voor het feit dat in artikel 2 van de destijds geldende Regeling personen met de Chinese nationaliteit wel en personen met de - in casu - Egyptische nationaliteit niet zijn aangewezen als minderheidsgroep van de Remigratiewet, heeft de minister artikel 2 van de Regeling met ingang van 26 november 2011 gewijzigd (Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 26 oktober 2011 tot wijziging van de Regeling aanwijzing doelgroepen remigratie (aanpassing doelgroepen), Staatscourant 2011, nr. 19810 van 15 november 2011).In de toelichting op de wijziging van de Regeling is onder meer vermeld dat bij de totstandkoming van de Remigratiewet in het jaar 2000 de in de Regeling aangewezen doelgroepen zijn afgeleid van de toenmalige remigratieregelingen en het toenmalige minderheden- en latere integratiebeleid. In de Regeling wordt de doelgroep van de Remigratiewet beperkt tot een gefixeerde groep waarvoor Nederland op basis van een wervingsovereenkomst in het verleden, een specifieke historische band of op basis van internationale verplichtingen een speciale zorg heeft. 5.6.In de Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (heroverweging remigratiewet), welke wijziging per 1 juli 2014 in werking zal treden, is onder meer een nieuw artikel 1a ingevoegd. In dit artikel zijn de doelgroepen van de Remigratiewet bepaald. Blijkens de Memorie van Toelichting (Staatsblad 2013, 331) is met de komende wijziging van de Remigratiewet onder meer beoogd de doelgroepen te beperken tot personen van de eerste generatie, door enkel personen die in het land van herkomst zijn geboren en die vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel als meerderjarige naar Nederland zijn geïmmigreerd in aanmerking te laten komen voor een remigratievoorziening. Het betreft personen die afkomstig zijn uit landen waarmee een wervingsovereenkomst gesloten is, een speciale historische band bestaat en asielgerechtigd zijn. Deze groep (eerste generatie) migranten heeft altijd tot de primaire doelgroep van de Remigratiewet behoord.
5.7.De rechtbank is van oordeel dat voor het onderscheid naar nationaliteit een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor zover dat onderscheid betrekking heeft op de eerste generatie migranten die in het bezit zijn (geweest) van één van de nationaliteiten genoemd in artikel 2 van de Regeling. De keuze voor de nationaliteiten die specifiek is gemaakt in artikel 2 onder a van de Regeling hangt immers samen met het gegeven dat Nederland destijds met de desbetreffende landen overeenkomsten heeft gesloten met als doel de werving voor de Nederlandse arbeidsmarkt van ongeschoolde arbeiders, een groep waarop het minderhedenbeleid specifiek is gericht. De onderdanen van deze landen waren van meet af aan doelgroep van het minderhedenbeleid. Een dergelijke wervingsovereenkomst is wel gesloten met bijvoorbeeld Tunesië, maar niet met Iran. Het niet opnemen van Iraniërs als specifieke categorie, maar wel van Tunesiërs, houdt derhalve geen verband met een discriminatoir motief, maar heeft een specifieke historische en objectieve oorzaak. Ook voor de aanwijzing van de nationaliteiten vermeld onder b en c van artikel 2 van de Regeling bestaat een historische oorzaak, te weten het koloniaal verleden van Nederland met de desbetreffende landen, dat er ten aanzien van Iraniërs niet is.
5.8.Vaststaat dat de huidige Remigratiewet en Regeling - anders dan de Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet - ook van toepassing is op migranten van de tweede (en volgende) generatie. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds tweede generatie migranten die in het bezit zijn (geweest) van een van de nationaliteiten genoemd in artikel 2 van de Regeling en anderzijds personen als eiser, die de Iraanse nationaliteit bezit, geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft gegeven. Niet valt in te zien waarom de positie van eerstgenoemde groep afwijkt van de positie van personen als eiser. In zoverre is het doel van het gemaakte onderscheid niet duidelijk gemaakt. In dat verband is nog van belang de brief van 13 november 2009 van de toenmalige Minister van Wonen, Wijken en Integratie aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 32 123 XVIII, nr. 29), die is opgesteld naar aanleiding van de op 4 december 2008 door de Tweede Kamer aangenomen motie inzake een heroverweging van de Remigratiewet (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 XVIII, nr. 20). Zo is in deze brief in paragraaf 3.1.1 vermeld: “Momenteel is de Remigratiewet ook van toepassing voor de tweede generatie migranten. Het voortzetten van deze faciliteiten voor de tweede generatie ligt echter minder voor de hand. Degenen die hier zijn opgegroeid en op school hebben gezeten, hebben veel minder binding met het herkomstland van hun ouders. Daarom zal de Regeling aanwijzing doelgroepen Remigratiewet worden aangepast en de reikwijdte van de Remigratiewet worden beperkt tot de eerste generatie migranten (…).”
5.9.De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat de Afdeling in de uitspraak van 21 september 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT2163) weliswaar heeft geoordeeld dat voor aanwijzing van de nationaliteiten vermeld in het destijds geldende artikel 2 van de Regeling - behoudens de Chinese nationaliteit - een historische en objectieve oorzaak bestaat, zodat voor het onderscheid tussen deze nationaliteiten enerzijds en - in casu - Egyptenaren anderzijds een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig is, maar in deze uitspraak is tevens overwogen dat in eerdergenoemde brief van de minister van 13 november 2009 is vermeld dat de doelgroepen gedateerd zijn en dat de Regeling in zoverre zal worden gewijzigd dat in de nieuwe situatie andere nationaliteiten (in die situatie Egyptenaren) wel in aanmerking komen voor een remigratie-uitkering. Inmiddels is gebleken dat de Regeling niet op voornoemde wijze is uitgebreid. In de wijziging van de Regeling (aanpassing doelgroepen) van 26 oktober 2011 is slechts de eerder wel opgenomen Chinese nationaliteit uit de Regeling verwijderd.