Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
(…), hierna ook te noemen de ter beschikking gestelde,geboren te (…) op (…),
PROCEDURE
De termijn van de terbeschikkingstelling is aangevangen op 12 februari 1999.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 februari 2014 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot verlenging van de terbeschikkingstelling (tbs) van een ter beschikking gestelde, die eerder was onderworpen aan dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van artikel 509t, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) inhoudt dat beëindiging van de tbs niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de verpleging van overheidswege minimaal een jaar voorwaardelijk is beëindigd. In dit geval was de verpleging voorwaardelijk beëindigd, maar nog niet gedurende de vereiste termijn van een jaar. De rechtbank onderzocht of een verlenging van de tbs, met behoud van de voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging, in strijd zou zijn met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en/of artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM. De rechtbank concludeerde dat het onverkort toepassen van de laatste volzin van het tweede lid van artikel 509t Sv in strijd is met deze artikelen. Daarom werd de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling afgewezen. De rechtbank benadrukte dat er geen bewijs was dat de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen een verlenging van de tbs eiste. De beslissing werd genomen in een meervoudige openbare raadkamer, waarbij de ter beschikking gestelde, zijn raadsman en deskundigen aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de ter beschikking gestelde, ondanks zijn ontwikkelingsstoornis, geen verhoogd recidivegevaar vertoonde en dat hij in staat was om met de geboden hulpverlening te functioneren. De rechtbank wees de vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling af, waarmee de ter beschikking gestelde de kans kreeg om zijn leven zonder dwangverpleging voort te zetten.