Overwegingen
1. Eiser is bij besluit van 30 januari 2013 met ingang van 31 december 2012 een werkloosheidsuitkering toegekend. In het toekenningsbesluit van 30 januari 2013 is vermeld dat eiser verplicht is om wijzigingen in zijn situatie door te geven aan verweerder binnen een week nadat eiser op de hoogte is van de wijziging. Omdat eiser op 10 januari 2013 telefonisch had doorgegeven wisselende uren te werken bij uitzendbureau [naam] (het uitzendbureau) is hem verzocht vierwekelijks het Inkomstenformulier WW digitaal in te vullen en te verzenden, waaraan eiser (uiteindelijk) gevolg heeft gegeven. Na een ziekmelding door eiser is de werkloosheidsuitkering per 5 april 2013 beëindigd. Er volgde een betermelding met ingang van 12 april 2013. Op 26 april 2013 heeft eiser blijkens een registratieformulier van verweerder contact opgenomen. In de toelichting is vermeld:
“Klant zou eigenlijk een herleving moeten aanvragen.
Echter nu telefonisch aangenomen, klant geeft aan niet te hebben gewerkt in de ziekteperiode. Is nog steeds voor 40,19 uur beschikbaar.
Verder alle gegevens hetzelfde gebleven.”
Bij besluit van 26 april 2013 heeft verweerder de werkloosheidsuitkering hervat met ingang van 12 april 2013. Bij het besluit is vermeld dat eiser geen wisselende werkzaamheden en/of inkomsten heeft en dat de uitkering automatisch wordt betaald zolang aan deze situatie niets verandert. Voorts is eiser er daarbij op gewezen dat hij wijzigingen binnen een week (digitaal) dient door te geven aan verweerder. Verweerder heeft vanaf 12 april 2013 een volledige werkloosheidsuitkering betaalbaar gesteld en eiser periodiek betaalafschriften toegezonden. Verweerder heeft in november 2013 informatie ingewonnen bij het uitzendbureau en loonstroken ontvangen over de periode van 31 december 2012 tot en met 29 november 2013. Bij besluit van 27 november 2013 heeft verweerder de uitkering van eiser beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 28 januari 2013 wegens werkaanvaarding. Bij besluit van 23 december 2013 heeft verweerder (nogmaals) besloten de uitkering per 7 januari 2013 te herzien. Blijkens de bijgaande specificatie betreft het een gedeeltelijke herziening over de periode 7 januari 2013 tot en met 27 januari 2013 en een volledige intrekking vanaf 28 januari 2013. Voorts is besloten de teveel verstrekte uitkering ter hoogte van € 12.524,95 (bruto) terug te vorderen en is eiser bij besluit van dezelfde datum een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van de bruto terugvordering.
2. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 december 2013 doch heeft tijdens de hoorzitting in bezwaar de bezwaren tegen de herziening en terugvordering ingetrokken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de boete gehandhaafd. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiser over de periode van 7 januari 2013 tot en met maart 2013 wel gewerkte uren heeft opgegeven, maar niet het correcte aantal uren en dat eiser over de periode van 8 april 2013 tot en met 17 november 2013 in het geheel geen gewerkte uren heeft opgegeven.
3. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van enig inlichtingenverzuim, omdat hij heeft gemeld dat hij werkte in een dienstverband met wisselende uren via het uitzendbureau. Dat de uren die hij aanvankelijk doorgaf niet overeenkwamen met de uren die het uitzendbureau doorgaf valt eiser niet te verwijten. Hij gaf de daadwerkelijk gewerkte uren op en niet de vanwege weersomstandigheden, pauzes en verlet afwijkende contracturen. Eiser heeft voorts verklaard dat hij een deel van de uitkering heeft teruggestort nadat het herhaaldelijk niet mogelijk bleek telefonisch wijzigingen door te geven. In dit verband wijst hij op een brief van verweerder van 24 april 2013 waarin is vermeld dat eiser de uitkering over de periode 10 maart 2014 tot en met 6 april 2014 heeft teruggestort. Na zijn betermelding meende eiser dat de uitbetaalde werkloosheidsuitkering verrekend zou worden in verband met ziekte en onjuiste betalingen door de werkgever, omdat hem geen inkomstenformulieren werden toegezonden. Ook na de ambtshalve hervatting van de uitkering heeft hij geprobeerd wijzigingen telefonisch door te geven. Hij kreeg toen immers ook geen inkomstenformulieren toegezonden. Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat hij de Nederlandse taal in schrift en woord onvoldoende machtig is. Voor zover sprake is van een boetewaardige gedraging zou volgens eiser moeten worden volstaan met een waarschuwing of wegens dringende redenen van boeteoplegging moeten worden afgezien dan wel zou een lagere boete moeten worden opgelegd. Eiser wijst er in dit verband nog op dat hij kostwinnaar is, geen ander inkomen heeft en zijn gezin met kinderen moet onderhouden.
4. Uit artikel 25 van de WW en de door verweerder gestelde voorschriften als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW volgt dat eiser wekelijks opgave diende te doen van verrichtte werkzaamheden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser de inlichtingenplicht niet is nagekomen. Vaststaat dat eiser over de periode van 7 januari 2013 tot en met 27 januari 2013 telkens minder gewerkte uren heeft opgegeven dan volgen uit de door de werkgever verstrekte loonstroken. Dat eiser naar hij stelt bij zijn urenopgave is uitgegaan van de daadwerkelijk door hem gewerkte uren mag zo zijn, maar het had hem duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij bij zijn opgave aan verweerder uit had moeten gaan van de door het uitzendbureau uitbetaalde uren conform de loonopgaven. Hetgeen eiser stelt over het telefonisch na zijn betermelding doorgeven dat hij weer aan de slag was bij het uitzendbureau vindt geen bevestiging in de stukken. Uit het registratieformulier van 26 april 2013 volgt immers dat eiser telefonisch aan verweerder heeft doorgegeven dat hij weer volledig beschikbaar was voor werk. Vervolgens is hem een volledige werkloosheidsuitkering toegekend, terwijl hem bij het besluit van 26 april 2013 was meegedeeld dat hij wijzigingen diende door te geven. Eiser, die – net als voor zijn ziekmelding – tussen de 37,5 en 40 uren per week aan de slag was gegaan bij het uitzendbureau kan zich dus niet beroepen op enig opgewekt vertrouwen dat het wel goed zat en een en ander verrekend zou worden.
5. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief tenminste enig verwijt van de overtreding – in de zin van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – kan worden gemaakt. Dat eiser moeite had met de Nederlandse taal kan niet tot gevolg hebben dat hem geen enkel subjectief verwijt treft ter zake van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Eiser had kunnen en moeten beseffen dat hij binnen een week de gewerkte uren bij het uitzendbureau aan verweerder had moeten opgeven en zo nodig hulp moeten zoeken bij het invullen van het Inkomstenformulier WW. Dringende reden om van boeteoplegging af te zien zijn gesteld noch gebleven. Nu sprake is van een (fors) benadelingsbedrag kon evenmin worden volstaan met een waarschuwing. Gelet hierop was verweerder gehouden eiser een bestuurlijke boete op te leggen.
6. Op grond van het met de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) sinds 1 januari 2013 geldende artikel 27a van de WW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 25 van de WW. Op grond van het tweede lid van artikel 27a wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de bestuurlijke boete – voor zover hier van belang – vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd. Op grond van het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-.
7. In navolging van de door de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2014 gewezen uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) is de rechtbank van oordeel dat de Wet aanscherping niet voorziet in een volledig gefixeerde boete, zodat de beoordeling van de boetehoogte dient plaats te vinden op basis van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. In navolging van deze uitspraak is de rechtbank voorts van oordeel dat het in de rede ligt om alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van Boetebesluit socialezekerheidswetten als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van de verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Is er geen sprake van opzet maar wel van grove schuld bij overtreders, dan is de verwijtbaarheid minder groot en is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid van overtreders. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal verder moeten worden bezien of, en zo ja, op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Indien na toepassing van het toepasselijke percentage een boetebedrag resteert dat gelet op de omstandigheden van het geval niet evenredig uitpakt, dan kan verdere neerwaartse afstemming plaatshebben (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:685). 8. Verweerder is bij de boetoplegging uitgegaan van volledige verwijtbaarheid en heeft ook overigens geen gronden voor matiging in aanmerking genomen. Eiser komt hiertegen met succes op. Uit de stukken kan de rechtbank niet afleiden dat eiser de inlichtingenplicht opzettelijk niet is nagekomen. Voorts is de rechtbank op grond van het volgende van oordeel dat de stukken evenmin aanleiding geven om uit te gaan van grove schuld. Ten eerste heeft eiser eenmaal zijn uitkering teruggestort. Ten tweede volgt uit het voornoemde registratieformulier niet dat eiser na zijn betermelding heeft verzuimd te melden dat hij weer aan de slag was bij het uitzendbureau. Uit de slotzin “Verder [zijn] alle gegevens hetzelfde gebleven” kan eerder worden afgeleid dat hij aangaf net als voor zijn ziekmelding te werken bij het uitzendbureau. Mogelijk heeft verweerder zich dat ook achteraf gerealiseerd want uit de stukken komt niet naar voren wat precies de aanleiding vormde voor het door verweerder in november 2013 opvragen van loonstroken bij het uitzendbureau. Ten derde geeft een klantadviseur van verweerder in een rapport van 27 november 2013 aan dat eiser niet begrijpt wat bedoeld wordt met de datum waarop hij is gaan werken en dat hij de Nederlandse taal niet machtig is. Dit laat onverlet dat eiser heeft nagelaten contact met verweerder op te nemen nadat hem bij besluit van 26 april 2013 weer een volledige uitkering werd toegekend en uitbetaald en dat hij ook voordien vanaf 7 januari 2013 niet alle uitbetaalde uren heeft opgegeven. De rechtbank zal daarom uitgaan van een gemiddeld verwijt.
9. Bij dit verwijt past in beginsel een bestuurlijke boete van 50% van het benadelingsbedrag, afgerond op een veelvoud van € 10,-, wat neerkomt op een boete van 6.270,-. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van eiser en zijn gezin niet evenredig. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser onweersproken heeft aangevoerd dat hij als kostwinner zijn gezin moet onderhouden, terwijl uit de stukken naar voren komt dat hij eind 2013 wederom een werkloosheidsuitkering heeft aangevraagd. Gelet hierop en op de omstandigheid dat eiser naast de boete wordt geconfronteerd met een terugvordering ter hoogte van € 12.524,95 (bruto), acht de rechtbank een boete van
€ 4.000,- evenredig. Voor een verdere neerwaartse bijstelling acht de rechtbank geen aanleiding. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een bestuurlijke boete van een behoorlijke omvang wel op zijn plaats is, omdat eiser had moeten weten dat hij gedurende langere periode ten onrechte een uitkering ontving.
10. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete, hetgeen in dit verband inhoudt dat het besluit van 23 december 2013 wordt herroepen voor zover het ziet op de hoogte van de bestuurlijke boete en dat de bestuurlijke boete die eiser aan verweerder is verschuldigd wordt vastgesteld op
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).