ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5077

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
379280 / HA ZA 11-1250
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure inzake derdenbeslag en vordering van eenmanszaak op echtgenote overgegaan op BV

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, betreft het een verklaringsprocedure in het kader van een derdenbeslag. Offshore Specialty Fabricators Incorporated, een vennootschap naar het recht van Louisiana, Verenigde Staten, heeft een vordering op [Persoon 1], de echtgenoot van [Gedaagde]. Deze vordering is door de rechtbank in Louisiana erkend en door de rechtbank Rotterdam bevestigd. Offshore heeft op 31 december 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [Gedaagde], die heeft verklaard niets aan [Persoon 1] verschuldigd te zijn, wat Offshore betwist.

De rechtbank heeft de feiten en stellingen van beide partijen zorgvuldig gewogen. [Gedaagde] en [Persoon 1] waren gezamenlijk eigenaar van een woning, en er zijn geschillen over een lening van € 90.000 en een hypotheekrecht van € 190.000. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Gedaagde] de helft van de hypothecaire geldlening heeft overgenomen en dat er onduidelijkheid bestaat over de aflossing van de lening en de betalingen die zijn gedaan. Offshore heeft betoogd dat de verklaringen van [Gedaagde] inconsistent zijn en dat de stellingen onvoldoende onderbouwd zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat [Gedaagde] aan Offshore een bedrag van € 132.842,00 verschuldigd is, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 december 2010. De rechtbank heeft [Gedaagde] ook veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 7.187,31. Dit vonnis is uitgesproken op 13 maart 2013 door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/379280 / HA ZA 11-1250
Vonnis van 13 maart 2013
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Louisiana, Verenigde Staten
OFFSHORE SPECIALTY FABRICATORS INCORPORATED,
gevestigd te Louisiana, Verenigde Staten,
eiseres,
advocaat mr. J. Kneppelhout,
tegen
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.A.D. Bol.
Partijen blijven hierna aangeduid als Offshore en [Gedaagde].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 juli 2012
- de conclusie na tussenvonnis van [Gedaagde]
- de antwoordconclusie na tussenvonnis van Offshore.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Deze zaak is een verklaringsprocedure in de zin van artikel 477a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Offshore heeft een bij vonnis d.d. 15 oktober 2007 van de rechtbank in Louisiana, Verenigde Staten, vastgestelde en door de rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 24 november 2010 erkende vordering op [Persoon 1] (hierna: [Persoon 1]). [Persoon 1] is de echtgenoot van [Gedaagde]. Offshore heeft ter inning van deze vordering op 31 december 2010 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [Gedaagde]. [Gedaagde] heeft verklaard (zie onder 5.1-5.3 van het tussenvonnis) dat zij niets aan [Persoon 1] is verschuldigd; Offshore heeft dat betwist. Meer in het bijzonder is daarbij het volgende aan de orde. [Gedaagde] en [Persoon 1] waren gezamenlijk eigenaar van een woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Bij akte van 9 maart 2007 heeft [Persoon 1] aan [Gedaagde] de onverdeelde helft van de woning geleverd. De koopprijs bedroeg € 250.000. Van dit bedrag is € 160.000 voldaan doordat [Gedaagde] de helft van de hypothecaire geldlening ad € 320.000 heeft overgenomen; het resterende bedrag (€ 90.000) heeft [Gedaagde] jegens [Persoon 1] schuldig erkend uit hoofde van geldlening. Eveneens bij akte van 9 maart 2007 heeft [Gedaagde] ten behoeve van [Persoon 1] een recht van hypotheek gevestigd op de woning voor € 190.000
“wegens geleend geld”.
Partijen twisten over de vraag (i) of de lening van € 90.000 is voldaan en (ii) in hoeverre het in de hypotheekakte genoemde bedrag van € 190.000 een lening betreft die door [Gedaagde] niet is terugbetaald. Voorts (iii) is in geschil waarop twee in mei 2007 verrichte betalingen van [Persoon 1] aan [Gedaagde] (van € 73.495,75 en € 59.346,51) betrekking hebben. De rechtbank leidt uit de conclusie na tussenvonnis van Offshore af dat niet langer in geschil is dat [Gedaagde] ter voldoening van de koopprijs (ad € 250.000) de helft van de hypothecaire geldlening heeft overgenomen.
2.2. Bij voormeld tussenvonnis zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een aantal in dat vonnis genoemde vragen. Naar aanleiding van de nadien door partijen gewisselde conclusies en de daarbij overgelegde producties overweegt de rechtbank thans als volgt.
ad (i) lening € 90.000
2.3. [Gedaagde] heeft zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat deze lening in 1997 is afbetaald met geld dat [Gedaagde] van OOC Offshore Services B.V. heeft geleend. Bij de comparitie van partijen heeft [Gedaagde] daarentegen betoogd dat dit bedrag is terugbetaald doordat zij kost en inwoning voor [Persoon 1] heeft betaald, waaraan zij heeft toegevoegd:
“Op 4 en 7 mei 2007 is dit bedrag van OOC geleend”,
waarbij zij heeft verwezen naar door haar als productie 5 overgelegde bankafschriften.
In de conclusie na tussenvonnis heeft [Gedaagde] verklaard dat het in de conclusie van antwoord genoemde jaartal op een vergissing berust; dit moet 2007 zijn. Het standpunt dat [Gedaagde] in die conclusie overigens inneemt is dat zij de lening heeft afbetaald door een schuld van [Persoon 1] aan [Bedrijf 1] over te nemen, welke schuld zij in twee termijnen (op 1 oktober 2008 en op 30 maart 2009) heeft afgelost. Ter ondersteuning van deze stellingen heeft [Gedaagde] overgelegd:
(i) de jaarrekening van [Bedrijf 1] van 2007, waarin per ultimo 2007 een vordering op [Persoon 1] (rekening-courant) staat vermeld van € 91.081 (p. 17);
(ii) een e-mail van [Persoon 2], accountant (AA), waarin deze onder andere schrijft:
“In 2008 is door [[Gedaagde]] op deze schuld € 60.000 afgelost (…). Per ultimo 2008 bedroeg de schuld aan [Bedrijf 1] nog € 33.877,-- (eveneens opgenomen in de jaarrekening 2008 van [Bedrijf 1]). Dit bedrag is begin 2009 door [[Gedaagde]] afgelost. (…)
Voor de duidelijkheid deel ik nog mee dat alle betalingen aan en opnamen van [Bedrijf 1] via de dochter (werk) maatschappij OOC Offshore Services B.V. liepen. Deze bedragen werden vervolgens bij de dochtermaatschappij in rekening-courant met de moedermaatschappij geboekt en bij de moedermaatschappij weer in rekening-courant met [Persoon 1]. Hiermee bereikten we dat er maar één schuldverhouding tussen [Persoon 1] en de besloten vennootschappen ontstond. (…)”;
(iii) een rekeningafschrift van [Gedaagde] met een afboeking op 1 oktober 2008 van € 60.000 onder de vermelding:
“privélening van [[Gedaagde]] aan OOCbv 60.000euro”; en
(iv) een rekeningafschrift van [Gedaagde] met een afboeking op 30 maart 2009 van € 35.000 onder de vermelding:
“OOC OFFSHORE SERVICES BV lening nr 3 van EBH aan OOCbv”.
Volgens [Gedaagde] heeft zij meer overgemaakt dan het geleende bedrag omdat de belastingdienst scherp in de gaten houdt of familie wel op zakelijke voorwaarden transacties verricht.
2.4. Offshore stelt zich in algemene zin op het standpunt dat de stellingen van [Gedaagde] weinig geloofwaardig zijn, nu zij haar standpunt in de loop van de procedure meermalen heeft gewijzigd. Voorts wijst Offshore erop dat:
(i) het blijkens de bankafschriften niet gaat om een afbetaling van een lening van [Bedrijf 1], maar om een lening van [Gedaagde] aan OOS Offshore Services B.V.;
(ii) de afboeking (op 1 oktober 2008) van € 60.000 wordt gevolgd door een bijschrijving enkele dagen later van € 63.032,22, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat de gelden binnen enkele dagen weer zijn teruggeboekt;
(iii) de bedragen niet op elkaar aansluiten, waarbij niet uit de jaarstukken blijkt dat afsluitkosten in rekening zijn gebracht en het teveel betaalde bedrag zou impliceren dat een rente is berekend (op jaarbasis) van 13,9%; en
(iv) niet op de rekening van [Bedrijf 1] is betaald maar op de rekening van OOC Offshore Services B.V., en de verklaring van de accountant dienaangaande onvoldoende is, nu uit de jaarrekening blijkt dat het om een schuldverhouding gaat tussen [Bedrijf 1] en [Persoon 1], zodat aan [Bedrijf 1] moet worden terugbetaald.
2.5. Zoals ook volgt uit het tussenvonnis van 4 juli 2012, heeft als uitgangspunt te gelden dat op de beslaglegger, in dit geval dus Offshore, de bewijslast rust van de stelling dat de schuldenaar (in dit geval [Persoon 1]) een vordering heeft op de derde-beslagene (in dit geval [Gedaagde]). Dat impliceert dat ook de bewijslast van de stelling dat de door de derde-beslagene afgelegde verklaring (ex artikel 477a Rv) onjuist is, op de beslaglegger rust. Op Offshore rust dus de bewijslast van haar stelling dat de verklaring van [Gedaagde] dat zij niets aan [Persoon 1] verschuldigd is, onjuist is. Daaraan gaat evenwel vooraf de op de derde-beslagene ([Gedaagde]) rustende verplichting om haar verklaring met zoveel mogelijk feitelijke gegevens te staven (zoals bedoeld in artikel 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv).
2.6. De verklaring die [Gedaagde] in de conclusie na tussenvonnis geeft ten aanzien van de aflossing door haar van de lening van [Persoon 1] aan haar wordt ondersteund door de jaarrekening van [Bedrijf 1], de bankafschriften en de verklaring van de accountant. Dat op de bankafschriften, zoals Offshore terecht constateert, een lening aan OOC Offshore Services B.V. wordt vermeld vermag in zekere zin bevreemding wekken, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat de verklaring van [Gedaagde] onjuist is. De rechtbank hecht in dit verband waarde aan de verklaring van de accountant, die bevestigt dat het gaat om een lening van [Bedrijf 1] aan [Persoon 1], die door [Gedaagde] is afgelost. Het bestaan van deze lening volgt uit de jaarrekening van [Bedrijf 1] De bedragen die door [Gedaagde] zijn betaald wijken, mede gelet op de stelling van [Gedaagde] dat de tweede betaling een aflossing was van de hoofdsom ad € 30.000 en een rentebetaling (kennelijk voor de gehele lening) van € 5.000, niet dermate af van het door [Persoon 1] aan [Bedrijf 1] verschuldigde bedrag (inclusief (zakelijke) rente) dat evident is dat de betalingen van [Gedaagde] op iets anders betrekking hebben dan deze lening. Het feit dat de betalingen door [Gedaagde] aan [Bedrijf 1] plaatsvonden via de bankrekening van OOC Offshore Services B.V. is evenmin voldoende om aan te nemen dat de verklaring van [Gedaagde] onjuist is. Uit de door [Gedaagde] overgelegde uittreksels uit de kamer van koophandel volgt dat de bestuurder en enig aandeelhouder van OOC Offshore Services B.V. [Bedrijf 1] is. Enig aandeelhouder van deze laatste vennootschap is Stichting Administratiekantoor [Persoon 1] Holding; de bestuurder van zowel genoemde holdingvennootschap als de stichting is [Persoon 1]. Het gaat derhalve in economische zin om een vennootschap die wordt gedreven voor rekening van [Persoon 1] en waarbij, zoals volgt uit de verklaring van de accountant, slechts één bankrekening wordt aangehouden.
2.7. Het enkele feit dat, zoals Offshore terecht constateert, [Gedaagde] niet eenduidig is in haar verklaringen, maakt niet dat aan haar verklaringen geen waarde kan worden gehecht. Hoewel partijen gehouden zijn reeds aan het begin van de procedure hun stellingen volledig te presenteren, betekent dat niet dat deze stellingen niet naderhand kunnen worden aangevuld of gewijzigd, uiteraard behoudens voor zover daarbij sprake is van strijd met een goede procesorde, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
2.8. De enkele suggestie ten slotte dat het door [Gedaagde] betaalde bedrag van € 60.000 binnen enkele dagen weer is teruggeboekt wordt niet nader onderbouwd en is aldus onvoldoende om aan te nemen dat de verklaring van [Gedaagde] onjuist is.
2.9. De conclusie is dat de rechtbank de verklaring van [Gedaagde] zoals zij deze in de conclusie na tussenvonnis heeft onderbouwd en gedocumenteerd op dit punt volgt.
(ii) de lening van € 190.000
2.10. In het tussenvonnis is ten aanzien hiervan overwogen dat het niet gaat om een lening van [Persoon 1] aan [Gedaagde], maar om een zekerheid voor [Persoon 1] indien [Gedaagde] de geldlening (bij de ABN Amro bank) met betrekking tot de echtelijke woning niet aflost. De rechtbank heeft daarbij [Gedaagde] verzocht uiteen te zetten hoe het bedrag van € 190.000 tot stand is gekomen, nu het gaat om de helft van een hypotheekschuld van € 320.000, zodat een zekerheid van € 160.000 voldoende moet zijn geweest. Voorts is [Gedaagde] in de gelegenheid gesteld te verklaren waarom [Persoon 1] op 16/17 december 2010 een “Verklaring ex artikel 3:274 lid 1 BW” heeft ondertekend en wanneer en om welke reden de gestelde zekerheid is opgeheven.
2.11. Volgens [Gedaagde] gaat het inderdaad louter om een zekerheidsrecht omdat [Persoon 1] geen mede-eigenaar van de woning meer was maar nog wel hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire schuld. Volgens [Gedaagde] is het een inschrijving voor een vordering van € 190.000 (en niet van € 160.000) in verband met de gebruikelijke kosten voor rente en opslag die een bank ook pleegt te berekenen. Wat de afgegeven verklaring ex artikel 3:274 lid 1 BW betreft heeft [Gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat deze is afgegeven omdat [Persoon 1] al lange tijd kampt met een levensbedreigende ziekte en hij wilde voorkomen dat bij zijn overlijden [Gedaagde] met een hypothecaire inschrijving zou worden geconfronteerd.
2.12. In haar conclusie na tussenvonnis heeft Offshore betoogd dat van louter een zekerheidsrecht geen sprake kan zijn. Daarbij heeft zij wederom gewezen op de wisselende verklaringen die [Gedaagde] op dit punt heeft gegeven en voorts betoogd dat zowel het door [Gedaagde] gestelde doel van de vestiging van het hypotheekrecht als de reden die [Gedaagde] noemt voor de doorhaling van de hypotheek niet voor de hand ligt, [Gedaagde] geen duidelijkheid verschaft over de verklaring ex artikel 3:274 lid 1 BW en voorts nog steeds onduidelijk is waarom een hypotheekrecht is gevestigd voor een vordering van € 190.000.
2.13. De verklaring die [Gedaagde] geeft voor het feit dat een hypotheekrecht is gevestigd voor een vordering van € 190.000 is naar het oordeel van de rechtbank afdoende, gegeven het (ervarings-)feit dat banken bij het verstrekken van een hypothecaire geldlening een opslag plegen te hanteren voor rente en kosten. De rechtbank is met Offshore van oordeel dat de doorhaling van de hypotheek, in combinatie met de verklaring ex artikel 3:274 BW die in dat kader is gegeven, en waarin onder meer wordt verklaard:
“dat [[Gedaagde]] als schuldenaar de hoofdsom aan [Persoon 1] heeft terugbetaald;”
vraagtekens blijft oproepen gelet op het door [Gedaagde] gestelde doel bij de vestiging van het hypotheekrecht. Voor zover een hypotheekrecht is gevestigd ter zekerheid voor [Persoon 1] voor het geval [Gedaagde] de geldlening (bij de ABN Amro bank) met betrekking tot de echtelijke woning niet aflost, ligt niet voor de hand dat de hypotheek wordt doorgehaald omdat [Gedaagde] de hoofdsom heeft terugbetaald aan [Persoon 1]. Bezien vanuit genoemd doel voor de hypotheekvestiging is er immers niet een hoofdsom terug te betalen aan [Persoon 1]; [Gedaagde] heeft de vordering van de bank op [Persoon 1] overgenomen, en de zekerheid in de vorm van het hypotheekrecht is gevestigd voor het geval [Gedaagde] deze vordering niet voldoet en [Persoon 1] wordt aangesproken vanuit zijn positie als hoofdelijk schuldenaar (ten opzichte van de bank).
2.14. Dat neemt echter niet weg dat de rechtbank in de stellingen van Offshore en de overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten ziet voor een (thans nog bestaande) vordering van [Persoon 1] op [Gedaagde]. De hypotheek is gevestigd voor een vordering uit hoofde van op 22 juli 2004 en op 9 maart 2007 geleend geld. De eerste datum komt overeen met de koop van de woning door [Gedaagde] en [Persoon 1] en de op die datum gevestigde hypotheek ten behoeve van de bank in verband met de hypothecaire geldlening die [Gedaagde] en [Persoon 1] zijn aangegaan met de bank. De tweede datum is die waarop de onverdeelde helft van de woning door [Persoon 1] aan [Gedaagde] is geleverd en een deel van voornoemde hypothecaire geldlening is overgenomen door [Gedaagde]. Dat bevestigt de stelling van [Gedaagde] (door de rechtbank overgenomen in het tussenvonnis) dat aan de vestiging van de hypotheek niet daadwerkelijk een vordering (van [Persoon 1] op [Gedaagde]) ten grondslag ligt, doch dat deze is gevestigd met het doel als gesteld door [Gedaagde].
(iii) de in mei 2007 verrichte betalingen
2.15. Voorafgaand aan de comparitie van partijen heeft [Gedaagde] rekeningafschriften in het geding gebracht van [Persoon 1] (toen nog handelend vanuit zijn eenmanszaak) waaruit betalingen volgen aan [Gedaagde] op 4 mei 2007 en op 7 mei 2007. Hieruit zou moeten blijken – aldus de toelichting ter comparitie – dat [Gedaagde] bedragen van de eenmanszaak heeft geleend en dat deze lening vervolgens is ondergebracht in [Bedrijf 1] In de conclusie na tussenvonnis betoogt [Gedaagde] – wederom onder verwijzing naar de verklaring van de accountant – dat [Persoon 1] in het kader van de ruisende inbreng van zijn eenmanszaak in een besloten vennootschap bedragen heeft uitgeleend aan [Gedaagde], als gevolg waarvan de vennootschappen een vordering kregen op [Gedaagde]. De accountant merkt hierover op:
“De bedoelde betaling is om erfrechtelijke en fiscale redenen door [Persoon 1] vanuit de eenmanszaak van [Persoon 1] aan [[Gedaagde]] overgemaakt. De eenmanszaak van [Persoon 1] is ruisend ingebracht in [Bedrijf 1]. De bedoelde vordering werd daarna een vordering van [Bedrijf 1] [Persoon 1] is hierdoor niet benadeeld omdat hij in ruil voor zijn eenmanszaak aandelen terug kreeg in [Bedrijf 1]”
2.16. Volgens Offshore volgt uit de bankafschriften dat [Gedaagde] een bedrag van € 132.842 (€ 59.346,51 + € 73.495,75) is verschuldigd aan [Persoon 1]. Offshore wijst erop dat uit de jaarrekening niets blijkt van een vordering van [Bedrijf 1] op [Gedaagde], zodat de gestelde inbreng niet wordt ondersteund door de schriftelijke stukken, terwijl evenmin een cessie-akte is overgelegd.
2.17. Uit het standpunt van [Gedaagde] (dat wordt ondersteund door de verklaring van de accountant) volgt dat [Gedaagde] geld heeft geleend van(-uit de eenmanszaak van) [Persoon 1]. Dat brengt in beginsel mee dat [Persoon 1] uit hoofde van geldlening een vordering kreeg op [Gedaagde] tot terugbetaling van het geleende geld. Het lag op de weg van [Gedaagde] uiteen te zetten dat en waarom het overmaken van gelden aan [Gedaagde] niet zou hebben geresulteerd in een vordering van [Persoon 1] op [Gedaagde]. Nu zij hierover geen stellingen heeft ingenomen, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [Persoon 1] aldus een vordering heeft verkregen op [Gedaagde]. Dat [Gedaagde] hier ook van uitgaat volgt overigens uit haar stelling dat deze vordering als gevolg van de inbreng van de eenmanszaak van [Persoon 1] is overgegaan op [Bedrijf 1]
2.18. Ten aanzien van de vraag of voornoemde vordering van [Persoon 1] op [Gedaagde] inderdaad is overgegaan op [Bedrijf 1] overweegt de rechtbank als volgt. Inbreng van de eenmanszaak in [Bedrijf 1] heeft, zo schrijft de accountant (productie 4 [Gedaagde]):
“plaatsgevonden middels een 204c verklaring”;
de rechtbank neemt aan dat de accountant hier het oog heeft op de verklaring bedoeld in artikel 2:204 lid 1 sub c BW. Zoals Offshore terecht naar voren brengt, brengt het feit dat kennelijk de eenmanszaak is ingebracht in [Bedrijf 1] nog niet (per definitie) mee dat de vordering op [Gedaagde] die behoorde tot de door [Persoon 1] destijds in de vorm van een eenmanszaak gedreven onderneming is verkregen door [Bedrijf 1] Of dat het geval is kan de rechtbank niet afleiden uit de thans in het geding gebrachte stukken, nu noch de oprichtingsakte, noch een eventuele nadere (separate) goederenrechtelijke overeenkomst waarbij de vordering is geleverd aan [Bedrijf 1] is overgelegd. Dat had wel op de weg van [Gedaagde] gelegen, nu zij zich immers op het standpunt stelt dat de vordering van [Persoon 1] op haar thans een vordering van [Bedrijf 1] is. Dat geldt temeer nu, zoals Offshore ook terecht naar voren brengt, het bestaan van een vordering van [Bedrijf 1] op [Gedaagde] niet (zonder meer) blijkt uit de jaarrekening van [Bedrijf 1] Immers, hierop staat per 31 december 2007 alleen een vordering vermeld van € 91.081, en dat betreft de hiervoor (onder 2.3 en verder) besproken lening van € 90.000. [Gedaagde] heeft op geen enkele manier verklaard waarom de gestelde inbreng van de vordering in [Bedrijf 1] niet kenbaar is uit de jaarrekening, terwijl dat gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen het stadium waarin de procedure zich thans bevindt wel op haar weg had gelegen.
2.19. Nu [Gedaagde] onvoldoende (onderbouwde) stellingen naar voren heeft gebracht waaruit volgt dat de vordering van [Persoon 1] op haar (voorafgaand aan de beslaglegging) is overgegaan op [Bedrijf 1], moet worden aangenomen dat sprake is van een vordering van [Persoon 1] op [Gedaagde], die wordt getroffen door het door Offshore gelegde beslag. De hoogte van deze vordering (€ 132.842) staat tussen partijen niet ter discussie, terwijl uit de stellingen van [Gedaagde] niet volgt dat zij deze vordering heeft voldaan. Voor zover [Gedaagde] zou willen betogen dat (ook) deze vordering is afbetaald door het betalen van kost en inwoning voor [Persoon 1], heeft zij deze stellingen onvoldoende onderbouwd. Het betreft hier een bevrijdend verweer. Het standpunt van [Gedaagde] komt er immers op neer dat zij gerechtigd is een vordering van [Persoon 1] op haar te verrekenen met een vordering van haar op [Persoon 1], welke vordering is ontstaan doordat zij kost en inwoning heeft betaald voor [Persoon 1]. Dat brengt mee dat (ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv) de stelplicht en bewijslast dienaangaande op [Gedaagde] rust. [Gedaagde] heeft op geen enkele wijze concreet onderbouwd en toegelicht dat en tot welk bedrag zij kost en inwoning voor [Persoon 1] heeft voldaan, laat staan dat zij stukken (bijvoorbeeld de huwelijkse voorwaarden) heeft overgelegd waaruit volgt dat, zoals [Gedaagde] bij conclusie na tussenvonnis stelt, [Persoon 1] voor de helft van de kosten van het huishouden diende op te komen. Ook dat had wel op haar weg gelegen. Immers, voor zover [Persoon 1] (bijvoorbeeld gezien de hoogte van zijn inkomsten) geen bijdrageplicht had, verkreeg [Gedaagde] ook geen vordering op [Persoon 1] en valt er dus niets te verrekenen. Aan dit verweer wordt dan ook voorbijgegaan.
Conclusie
2.20. De conclusie is dat [Gedaagde] aan [Persoon 1] een bedrag € 132.842 is verschuldigd. Deze vordering valt onder het door Offshore gelegde beslag, zodat [Gedaagde] veroordeeld zal worden tot betaling van dit bedrag aan Offshore. Dat bedrag wordt, conform de vordering van Offshore, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2010, de dag waarop het beslag is gelegd. De vordering wordt voor het overige afgewezen.
2.21. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Offshore stelt aan het slot van de antwoordconclusie na tussenvonnis dat zij meent dat de overdracht van de woning onder gelijktijdige vestiging van een tweede hypotheek enkel is bedoeld om verhaal te ontlopen. Zij wijst daarbij op de door [Gedaagde] overgelegde (interne) e-mail van ABN Amro, waarin wordt opgemerkt (onder meer):
“Als hij aansprakelijk wordt gesteld voor iets wat met het bedrijf te maken heeft, is de woning van haar (ongeacht of hij medehoofdelijk is voor hyp.).”
Volgens Offshore doen [Gedaagde] en [Persoon 1] er alles aan om inning van de vordering van Offshore op [Persoon 1] onmogelijk te maken en bevestigt deze e-mail dat.
2.22. De mogelijkheid bestaat dat de vervreemding van de onverdeelde helft van de woning aan [Gedaagde] en de wijze waarop de koopsom daarvoor is betaald vernietigbaar is wegens benadeling van schuldeisers. Of dat het geval is kan hier in het midden blijven nu Offshore niet, ook niet bij wege van vermeerdering van eis, heeft gevorderd die rechtshandeling te vernietigen. De juistheid van de hier bedoelde stellingen moet derhalve in het midden blijven.
2.23. [Gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van Offshore op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 97,81
- griffierecht 3.537,00
- salaris advocaat 3.552,50 (2,5 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 7.187,31
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [Gedaagde] om aan Offshore te betalen een bedrag van € 132.842,00 (éénhonderdtweeëndertigduizend achthonderdtweeënveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van 31 december 2010
tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [Gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Offshore tot op heden begroot op € 7.187,31,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. A.J.J. van Rijen en mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013.?
2148/1729/354