ECLI:NL:RBROT:2013:BZ4635

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
DOR 12/947
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens schending van artikel 6 EVRM en sanctie op bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Drechtstedenbestuur over de verlaging van haar bijstandsuitkering. Eiseres ontving sinds 2006 een bijstandsuitkering, maar haar uitkering werd met 50% verlaagd vanwege een vermeende schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank overweegt dat de sanctie als punitieve maatregel moet worden beschouwd, waarbij de procedure niet langer dan vier jaar mag duren. De termijn begon op 4 maart 2009, toen eiseres op de hoogte werd gesteld van het voornemen tot sanctie. De rechtbank concludeert dat de termijn slechts in geringe mate is overschreden, wat geen aanleiding geeft voor matiging van de sanctie van € 150,00.

Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar uitkering, die was opgelegd omdat zij haar woonsituatie niet tijdig had doorgegeven. De rechtbank oordeelt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden, maar dat de opgelegde sanctie niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en past de meest gunstige regeling toe, waardoor de sanctie wordt verlaagd naar € 150,00. Eiseres verzoekt ook om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat er geen bewijs is van schade anders dan financieel nadeel. De rechtbank bepaalt dat het Drechtstedenbestuur het griffierecht van € 42,00 aan eiseres moet vergoeden en veroordeelt het bestuur tot betaling van de proceskosten van € 944,00.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: DOR 12/947
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser], te Dordrecht, eiseres,
gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart,
en
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: M.M. Berkhoudt.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 1 april 2009 gedurende een maand met 50% verlaagd.
Bij besluit van 3 augustus 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 2012 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1. Eiseres ontvangt sinds 2006 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Eiseres heeft op de persoons- en inkomstenverklaring (PIV) van november 2008 aangegeven dat haar moeder vanaf 30 oktober 2006 tot en met 10 maart 2008 en van 20 maart 2008 (moet zijn 10 maart 2008) tot heden op het adres van eiseres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en dat zij met ingang van april 2008 ook bij eiseres woonachtig is. In verband met deze melding is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstanduitkering van eiseres. Hiervoor heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en is contact geweest met verzorgingstehuis Crabbenhof.
1.3. Bij besluit van 17 februari 2009 heeft verweerder de Wwb-uitkering van eiseres over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2008 herzien. Daarbij is ten eerste de aan haar toegekende toeslag gewijzigd naar 15% aangezien zij de noodzakelijke bestaanskosten gedeeltelijk kan delen met een ander. Van 24 december 2007 tot en met 31 oktober 2008 is hierdoor teveel toeslag aan eiseres betaald. Verder heeft verweerder de op de bankrekening van eiseres gedane stortingen in de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 november 2009 tot een totaalbedrag van € 1.104,07 als inkomsten beschouwd en in mindering gebracht op de bijstandsuitkering. De als gevolg hiervan ten onrechte ontvangen uitkering ad € 2.211,76 heeft verweerder bij dit besluit van eiseres teruggevorderd.
1.4. Bij brief van 4 maart 2009 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van haar voornemen aan eiseres een sanctie op te leggen omdat zij haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Zij is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van de brief haar zienswijze bij verweerder in te dienen. Bij brief van 18 maart 2009 heeft eiseres haar zienswijze gegeven over verweerders voornemen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een maatregel opgelegd door verlaging van haar bijstandsuitkering over de maand april 2009 met 50%. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres geen of onvoldoende informatie heeft verstrekt die van belang is voor de verlening van bijstand, omdat eiseres over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2009 niet heeft doorgegeven dat haar woonsituatie is veranderd. Hierdoor is aan eiseres een bedrag van € 2.211,76 ten onrechte aan uitkering verstrekt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft overwogen dat eiseres niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenplicht door verweerder niet te informeren over de wijziging in haar woonsituatie en de van haar zoon ontvangen leningen. De hoogte van het benadelingsbedrag - € 2.211,76 - valt in de vijfde categorie. De sanctie die hierbij hoort is 50% verlaging gedurende een maand.
4. 1. Ter beoordeling van de rechtbank staat eerst of eiseres tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie haar uitspraak van 15 juni 2011, LJN BQ9423) is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.3. Nu verweerder het bestreden besluit niet aangetekend heeft verzonden en, zoals ter zitting aangegeven, in deze periode geen deugdelijke verzendadministratie voerde, is niet aannemelijk geworden dat eiseres het bestreden besluit om en nabij de datum van dit besluit heeft ontvangen. Aan beoordeling van de vraag of eiseres het vermoeden van een tijdige ontvangst van het besluit heeft ontzenuwd met haar stelling dat er in die periode problemen zouden zijn geweest met de postbezorging in haar appartementencomplex, komt de rechtbank niet toe.
4.4. Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat het bestreden besluit eerst door toezending aan de gemachtigde van eiseres op 28 juli 2012 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu eiseres binnen de beroepstermijn van zes weken na bekendmaking beroep heeft ingesteld, is het beroep tijdig ingediend en dus ontvankelijk.
5.1. Eiseres voert in beroep aan dat haar bijstandsuitkering ten onrechte per
24 december 2007 is herzien, nu haar moeder pas op vanaf 10 maart 2008 definitief bij haar is komen wonen. Zij zou dit daarvoor al hebben besproken met haar case-manager, en ook zou ze dit hebben doorgegeven op het rechtmatigheidsformulier van augustus 2008, dat zich ten onrechte niet in het dossier bevindt.
5.2. In haar uitspraak van heden in zaaknummer: DOR 12/984 heeft de rechtbank onder 6.4. overwogen dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres de noodzakelijke bestaanskosten per 24 december 2007 kon delen met een ander, te weten haar moeder, nu haar moeder per die datum bij haar is gaan inwonen. Verweerder heeft terecht geen gevolgen verbonden aan de stelling van eiseres dat aanvankelijk sprake was van ‘logeren’. De informatie over de wijziging van de woonsituatie was van invloed op het recht op bijstand, nu in geval van samenwoning aanspraak bestaat op een toeslag van 15 % in plaats van de toeslag van 20% die eiseres ontving. Door verweerder niet in te lichten over de wijziging in haar woonsituatie, heeft eiseres dan ook de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.
De stelling van eiseres dat zij dit met het rechtmatigheidsformulier van augustus 2008 heeft doorgegeven aan verweerder, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Haar woonsituatie wijzigde op
24 december 2007 of, naar de niet gevolgde stelling van eiseres op 10 maart 2008. Door daar eerst in augustus 2008 melding van te maken, heeft zij nog steeds niet voldaan aan het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Wwb, waarin is bepaald de dergelijke informatie onverwijld moet worden doorgegeven. Dat eiseres contact zou hebben gehad met haar case-manager over de inwoning van haar moeder, maakt evenmin dat eiseres heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht, nu deze case-manager met eiseres alleen haar eventuele aanspraken op WMO-voorzieningen afhandelde. Eiseres bleef verplicht verweerder zelfstandig te informeren over de wijziging in haar woonsituatie in verband met haar aanspraak op een bijstandsuitkering. Nu zij dat niet heeft gedaan, was verweerder in zoverre bevoegd om aan eiseres een sanctie op te leggen.
6. Eiseres stelt terecht dat haar ten onrechte een sanctie is opgelegd wegens het niet melden van de ontvangen stortingen. De rechtbank verwijst naar de overwegingen onder 7.1. tot en met 7.5. in haar uitspraak van heden (zaaknummer: DOR 12/984). Daarin concludeert de rechtbank dat het aannemelijk is dat de geldstortingen zijn aan te merken als een lening waarvoor een terugbetalingsverplichting geldt, zodat verweerder de stortingen ten onrechte in mindering heeft gebracht op de uitkering. Hieruit volgt tevens dat eiseres de inlichtingenplicht niet heeft geschonden door geen melding te maken van deze stortingen. Op dit punt is het bestreden besluit dus niet deugdelijk gemotiveerd.
7. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding als volgt zelf in de zaak te voorzien.
8.1. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de Wwb stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Het tweede lid bepaalt - voor zover thans van belang - dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
8.2. Op 6 december 2006 heeft de Drechtraad de Verordening Werk en Bijstand Drechtsteden vastgesteld (hierna: de Verordening). Deze is in werking getreden op 1 januari 2007 en gold tot 1 juli 2010.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening wordt aan de belanghebbende overeenkomstig hoofdstuk 4 van de Verordening een sanctie opgelegd indien de belanghebbende een uit de wet voortvloeiende verplichting niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel wordt de sanctie afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert.
Op grond van artikel 4.3, eerste lid, van de Verordening kan de bestuurscommissie geheel of gedeeltelijk afzien van het opleggen van een sanctie indien de bestuurscommissie daarvoor dringende redenen aanwezig acht.
Op grond van artikel 4.12, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt de belanghebbende, die de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb, ten aanzien van voor de verlening of voortzetting van de bijstandsuitkering relevante inlichtingen, niet of niet behoorlijk is nagekomen, gesanctioneerd met een sanctie, afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag, overeenkomstig de volgende categorieën:
(…)
d. Vierde categorie: benadelingsbedrag van € 1.000 tot € 2.000;
e. Vijfde categorie: benadelingsbedrag van € 2.000 tot € 3.500;
(…).
Op grond van artikel 4.22 van de Verordening, voor zover van belang, wordt de sanctie - onverminderd artikel 4.1, tweede lid, van de Verordening - vastgesteld op respectievelijk 20% dan wel 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand, bij een gedraging van de vierde dan wel de vijfde categorie.
8.3. Met ingang van 1 juli 2010 is de Verordening gewijzigd.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening - zoals dit artikellid sinds 1 juli 2010 van toepassing is - wordt de bijstandsnorm eenmalig met € 150 verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het Drechtstedenbestuur ernstig is tekortgeschoten in het op verzoek of onverwijld uit eigen beweging doen van mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
9. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 1.107,69 (te weten het bedrag dat correspondeert met de verlaging van de toeslag met 5% over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2008), zou, op grond van de ten tijde van de overtreding geldende Verordening, een sanctie van de vierde categorie moeten worden opgelegd. Dit zou een verlaging betreffen van 20% van de bijstandsnorm, inclusief vakantietoeslag. Inmiddels is de Verordening gewijzigd en geldt dat de bijstand eenmalig met € 150,00 wordt verlaagd. De rechtbank past, naar analogie van artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de voor eiseres meest gunstige bepaling toe, hetgeen in dit geval betekent dat de bijstandsuitkering van eiseres over de maand april 2009 eenmalig met € 150,00 wordt verlaagd.
10. Voor matiging van de verlaging, zoals door eiseres bepleit, ziet de rechtbank geen enkele aanleiding, nu hiervoor onvoldoende is aangevoerd.
11. Eiseres heeft nog verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door haar geleden schade, alsmede de schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.1. Dat eiseres als gevolg van dit besluit schade zou hebben gelegen, anders dan financieel nadeel door de volgens haar onterechte verlaging, is niet gebleken, zodat het verzoek op dit punt niet voor inwilliging in aanmerking komt.
12.2. Met betrekking tot de schadevergoeding wegens schending van artikel 6 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat de in geding zijnde maatregel is aan te merken als een punitieve sanctie. Daarom is uitgangspunt dat de duur van de procedure in beginsel niet langer dan vier jaar mag bedragen. In dit geval is de termijn aangevangen met de brief van 4 maart 2009, waarmee eiseres in kennis is gesteld van verweerders voornemen tot oplegging van de sanctie. Gelet op de datum van de uitspraak van deze rechtbank is de termijn dus slechts in zeer geringe mate overschreden. Deze geringe overschrijding heeft, mede gelet op de hoogte van de opgelegde sanctie - € 150,00 - en gelet op hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van heden in zaaknummer: DOR 12/984 heeft overwogen, tot gevolg dat voor matiging van de sanctie geen aanleiding is.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1). De door eiseres verzochte vergoeding van de proceskosten in bezwaar, heeft zij niet onderbouwd terwijl geen sprake was van een door een derde verleende rechtsbijstand. Gelet hierop komen de gestelde proceskosten in bezwaar niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de sanctie over de maand april 2009 een eenmalige verlaging van de uitkering met € 150,00 bedraagt,
- wijst het verzoek tot vergoeding van schade af,
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 42,00 vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.