ECLI:NL:RBROT:2013:BZ4632

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
DOR 12/984
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens schending van artikel 6 EVRM en herziening van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en verweerder over de herziening van de bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat haar bijstandsuitkering over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2008 had herzien en een te veel betaalde uitkering van € 2.211,76 terugvorderde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en vernietigde dit besluit. De rechtbank stelde vast dat eiseres tijdig beroep had ingesteld en dat de herziening van de bijstandsuitkering niet correct was uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat de stortingen op de bankrekening van eiseres, die door verweerder als inkomsten waren aangemerkt, ten onrechte in mindering waren gebracht op de bijstandsuitkering. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover het de herziening van de toeslag betreft, maar de terugvordering van de Wwb-uitkering werd beperkt tot de te hoog betaalde toeslag van 5%. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat eiseres recht had op schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank matigde de schadevergoeding tot € 1.000,00, rekening houdend met het feit dat eiseres gedurende de procedure geen navraag had gedaan naar de stand van zaken. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: DOR 12/984
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser], te Dordrecht, eiseres,
gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart,
en
het Drechtstedenbestuur, verweerder,
gemachtigde: M.M. Berkhoudt.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiseres op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) over de periode van
24 december 2007 tot en met 30 november 2008 herzien en de te veel betaalde uitkering ad € 2.211,76 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 13 augustus 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 14 augustus 2012 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
1.2. Eiseres heeft op de persoons- en inkomstenverklaring (PIV) van november 2008 aangegeven dat haar moeder vanaf 30 oktober 2006 tot en met 10 maart 2008 en van
20 maart 2008 (moet zijn 10 maart 2008) tot heden op het adres van eiseres staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en dat zij met ingang van april 2008 ook bij eiseres woonachtig is. In verband met deze melding is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de bijstanduitkering van eiseres. Hiervoor heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en is contact geweest met verzorgingstehuis Crabbenhof.
1.3. Eiseres is vervolgens bij brief van 15 december 2008 uitgenodigd voor een gesprek op 19 december 2008. Omdat zij zonder afmelding niet op dat gesprek is verschenen, heeft verweerder de uitkering per die datum opgeschort en is eiseres een hersteltermijn geboden tot 25 december 2008. Zij is uitgenodigd voor een gesprek op 24 december 2008, waar zij wel is verschenen. Nadien heeft eiseres desgevraagd nog stukken overgelegd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitkering over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2008 herzien. Daarbij is ten eerste de aan haar toegekende toeslag gewijzigd naar 15% aangezien zij de noodzakelijke bestaanskosten gedeeltelijk kan delen met een ander. Van 24 december 2007 tot en met 31 oktober 2008 is hierdoor teveel toeslag aan eiseres betaald. Verder heeft verweerder de op de bankrekening van eiseres gedane stortingen in de periode van 1 juni 2008 tot en met 30 november 2009 tot een totaalbedrag van € 1.104,07 als inkomsten aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
De als gevolg hiervan ten onrechte ontvangen uitkering ad € 2.211,76 heeft verweerder bij dit besluit van eiseres teruggevorderd.
3.1. Ter beoordeling van de rechtbank staat eerst of eiseres tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, zie haar uitspraak van 15 juni 2011, LJN BQ9423) is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken.
3.3. Nu verweerder het bestreden besluit niet aangetekend heeft verzonden en, zoals ter zitting aangegeven, in deze periode geen deugdelijke verzendadministratie voerde, is niet aannemelijk geworden dat eiseres het bestreden besluit om en nabij de datum van dit besluit heeft ontvangen. Aan beoordeling van de vraag of eiseres het vermoeden van een tijdige ontvangst van het besluit heeft ontzenuwd met haar stelling dat er in die periode problemen zouden zijn geweest met de postbezorging in haar appartementencomplex, komt de rechtbank niet toe.
3.4. Gelet hierop, moet het ervoor worden gehouden dat het bestreden besluit eerst door toezending aan de gemachtigde van eiseres op 28 juli 2012 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Nu eiseres binnen de beroepstermijn van zes weken na bekendmaking beroep heeft ingesteld, is het beroep tijdig ingediend en dus ontvankelijk.
4. Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5.1. Eiseres stelt zich terecht op het standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, nu daarin slechts is overwogen dat het bezwaar ontvankelijk en ongegrond is verklaard, zonder dat de ongegrondheid van het bezwaar ook maar op enigerlei wijze nader is gemotiveerd. Het preadvies, waarnaar ter motivering van het bestreden besluit is verwezen, bevat enkel (niet overgenomen) overwegingen over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. Dat de gemachtigde zich tijdens de hoorzitting in bezwaar nog heeft uitgelaten over de inhoud van het primaire besluit, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit het verslag van die hoorzitting blijkt dat de gemachtigde van verweerder daar uitsluitend de motivering van het primaire besluit heeft herhaald, zonder in te gaan op de door eiseres daartegen aangevoerde bezwaren. Gelet hierop, dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
5.2. De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of het geschil definitief kan worden beslecht door te bezien in hoeverre de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.1. Eiseres heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de haar toegekende toeslag ten onrechte is verlaagd naar 15%. Daartoe heeft zij gesteld dat haar moeder na haar ontslag uit het verzorgingstehuis per 24 december 2007 aanvankelijk slechts bij haar is komen logeren. Pas na 10 maart 2008 is definitief besloten dat haar moeder bij haar zou gaan inwonen.
6.2. Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wwb stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
In artikel 25, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, verhoogt met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk gedeeld worden met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000.
Artikel 30, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, stelt de gemeenteraad in deze verordening in elk geval vast dat onverminderd de artikelen 27 en 28, de toeslag, bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of met thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, eerste lid, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag.
6.3. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening werk en inkomen Drechtsteden (de Verordening) wordt de basisnorm verhoogd indien de belanghebbende, behorend tot de categorie alleenstaanden dan wel alleenstaande ouders, hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de basisnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van de woonkosten met een ander.
Het tweede lid bepaalt dat de toeslag, bedoeld in het eerste lid, voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald wordt op 20 procent van het nettominimumloon.
In het derde lid is bepaald dat de toeslag, bedoeld in het eerste lid, voor de alleenstaande en alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is, onverminderd het bepaalde in artikel 3.6 van deze verordening, wordt bepaald op 15 procent van het nettominimumloon.
Het vierde lid bepaalt dat in afwijking van het bepaalde in het derde lid de toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt bepaald op 20 procent van het nettominimumloon voor de belanghebbende in wiens woning uitsluitend één of meer kinderen jonger dan 21 jaar mede hun hoofdverblijf hebben.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Verordening wordt de toeslag zoals bedoeld in artikel 3.2 van deze verordening, indien de belanghebbende, tevens hoofdbewoner van de woning, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met meer dan één persoon, verlaagd met vijf procent van het nettominimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning, respectievelijk de verlaging zoals bedoeld in artikel 3.3 van deze verordening verder verhoogd met 5 procent van het nettominimumloon voor iedere volgende persoon die zijn hoofdverblijf houdt in de woning.
6.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat eiseres de noodzakelijke bestaanskosten per 24 december 2007 kon delen met een ander, te weten haar moeder, nu haar moeder per die datum bij haar is gaan inwonen. Verweerder heeft terecht geen gevolgen verbonden aan de stelling van eiseres dat aanvankelijk sprake was van ‘logeren’. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres volgens de rapportage ‘Onderzoek intensieve controle’ in het najaar van 2007 al de nodige voorzieningen heeft aangebracht in haar woning in verband met de komende inwoning van haar moeder. Verweerder heeft derhalve de aan eiseres toegekende toeslag van 20% per 24 december 2007 terecht herzien naar 15%. In zoverre kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
7.1. Eiseres voert tevens aan dat verweerder de stortingen op haar bankrekening ten onrechte heeft aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31 van de WWB en dus in mindering heeft gebracht op de bijstand, nu dit volgens eiseres geen inkomsten zijn maar van haar zoon geleende bedragen waarvoor een terugbetalingsverplichting geldt. De met haar zoon gesloten leenovereenkomst is weliswaar van een latere datum, maar dat is volgens eiseres niet onbegrijpelijk omdat eiseres nooit was meegedeeld dat er voor het aannemen dat sprake is van een lening, aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan. Eiseres is de lening nadien ook gaan terugbetalen aan haar zoon.
7.2. Artikel 31, eerste lid, van de Wwb - voor zover hier van belang - bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Wwb wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 41 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
7.3. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 november 2006 (LJN: AZ2371) op het standpunt gesteld dat bij stortingen door een familielid op rekening van een belanghebbende geen sprake is van een geldlening indien de terugbetalingsverplichting niet vaststaat. In dat laatste geval is sprake van een gift.
7.4. In zijn brief van 14 januari 2008 heeft de zoon van eiseres verklaard aan eiseres een totaalbedrag van € 5.000,00 te hebben geleend. Zoals blijkt uit de door eiseres overgelegde bankafschriften heeft eiseres vanaf 2 juli 2009 ook daadwerkelijk bedragen ter aflossing van deze lening aan haar zoon betaald.
7.5. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank het, ondanks het ontbreken van een vooraf afgesloten, schriftelijke, leningsovereenkomst tussen eiseres en haar zoon, aannemelijk dat de van de zoon van eiseres afkomstige geldstortingen daadwerkelijk zijn aan te merken als een lening, waarvoor een terugbetalingsverplichting geldt. Dat de aflossingen onregelmatig en met wisselende bedragen worden gedaan, doet hieraan niet af. Dit strookt met de verklaring van eiseres dat zij prioriteit heeft willen geven aan andere openstaande schulden alvorens de lening aan haar zoon af te lossen. Verweerder heeft de stortingen dus ten onrechte in mindering gebracht op de uitkering. In zoverre kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
8. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder uitsluitend gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering van de Wwb-uitkering voor zover dit de te hoog betaalde toeslag betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De herziening en terugvordering van de Wwb uitkering blijven beperkt tot de over de periode van 24 december 2007 tot en met 30 november 2008 te hoog betaalde toeslag van 5%. In de rapportage van 5 december 2008, die ten grondslag is gelegd aan het primaire besluit, blijkt dat de stortingen tot een bedrag van € 1.104,07 zijn aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 31 van de Wwb. De rechtbank ziet derhalve aanleiding op de hoogte van de terugvordering vast te stellen op € 1.107,69 (het totaalbedrag van de terugvordering minus het totaalbedrag aan stortingen).
9. Anders dan eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank in het gegeven dat de moeder van eiseres een laag inkomen had, geen reden om dringende redenen aan te nemen die verweerder moeten nopen tot het afzien van de herziening en/of terugvordering. Dringende redenen kunnen worden gevonden in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor een belanghebbende. Daarvan is de rechtbank niet gebleken.
10. Eiseres heeft nog verzocht om veroordeling van verweerder tot vergoeding van de door haar geleden schade, alsmede de schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.1. Dat eiseres als gevolg van dit besluit schade zou hebben gelegen, anders in financieel nadeel door de volgens haar onterechte herziening en terugvordering, is niet gebleken, zodat het verzoek op dit punt niet voor inwilliging in aanmerking komt.
10.2. Met betrekking tot de schadevergoeding wegens schending van artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank dat in geval van overschrijding van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie, die aanspraak geeft op schadevergoeding, in beginsel wordt verondersteld. Slechts wanneer sprake is van concrete omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, kan dit anders zijn (zie de uitspraak van de Raad van 7 juli 2006, LJN: AY4879). Voorts geldt op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2009, LJN: BH1009), dat in sociale zekerheidszaken een procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren: een half jaar voor het bezwaar, anderhalf jaar voor het beroep en twee jaar voor het hoger beroep.
10.3. In de onderhavige zaak heeft de gehele procedure tot aan deze uitspraak drie jaar en ongeveer tien maanden geduurd, waarvan twee jaar en vier maanden gebruikt zijn voor de bezwaarprocedure. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en tien maanden overschreden. De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat de bezwaarprocedure pas is geëindigd op het moment dat het bestreden besluit op de voorgeschreven wijze aan eiseres bekendgemaakt is. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan verweerder, nu van enige overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke procedure niet is gebleken. Uitgaande van de in de rechtspraak ontwikkelde uitgangspunten, zou de schadevergoeding € 2.000,00 bedragen (€ 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met afronding naar boven).
10.4. De rechtbank ziet evenwel aanleiding voor matiging van de schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,00. Daarbij neemt zij in aanmerking dat eiseres in een periode van drie jaar kennelijk op geen enkel moment aanleiding heeft gezien bij verweerder navraag te doen naar de stand van zaken over deze bezwaarprocedure (en de bezwaarprocedure in de zaak met als zaaknummer DOR 12/947), terwijl in beide zaken al op 13 juli 2009 een hoorzitting had plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarom aan dat in minder dan gemiddelde mate sprake is geweest van spanning en frustratie, veroorzaakt door het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. Verder gaat zij ervan uit dat de mate van spanning en frustratie niet in negatieve zin is beïnvloed doordat naast deze zaak nog een andere procedure aanhangig was (DOR 12/947). Immers, beide procedures hangen nauw met elkaar samen en betreffen grotendeels overlappende kwesties.
10.5. Voor zover het resterende terug te vorderen bedrag van € 1.107,69 nog niet in zijn geheel door verweerder is ingevorderd, mag verweerder het nog in te vorderen bedrag in mindering brengen op de aan eiseres te betalen schadevergoeding.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1). Van gemaakte proceskosten in bezwaar is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat de hoogte van de terugvordering wordt vastgesteld op € 1.107,69,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven,
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de schade die deze lijdt, welke schade door de rechtbank is bepaald op € 1.000,00,
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 42,00 vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.