ECLI:NL:RBROT:2013:8882

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
DOR 12/976, DOR 12/977 en ROT 13/4850
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens onherstelbare vertrouwensbreuk en weigering van ontslagregeling

In deze zaak gaat het om het ontslag van eiseres, een ambtenaar bij de gemeente Cromstrijen, op grond van een onherstelbare vertrouwensbreuk. De rechtbank Rotterdam heeft op 7 november 2013 uitspraak gedaan in de meervoudige kamer. Eiseres was sinds 1 december 2009 aangesteld als coördinator Vergunning en Handhaving en kreeg op 20 maart 2012 te horen dat zij ontheven werd van haar leidinggevende taken. De rechtbank oordeelt dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de constatering van een vertrouwensbreuk, die voortkwam uit de onwerkbare situatie op de afdeling. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat deze breuk herstelbaar was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bevoegd was om tot ontslag over te gaan op basis van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Eiseres had ook bezwaar gemaakt tegen de weigering van een aanvullende en na-wettelijke uitkering, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve beoordeling van eiseres op voldoende gronden berustte. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder om geen ontslagregeling te treffen en draagt verweerder op om eiseres alsnog een aanvullende uitkering toe te kennen. De rechtbank oordeelt verder dat de disciplinaire maatregel van salarisinhouding onterecht was, en dat eiseres recht heeft op nabetaling van het ingehouden salaris. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres tegen de besluiten van 26 juni 2012 en 27 september 2012 niet-ontvankelijk, maar oordeelt dat het ontslag van eiseres rechtmatig is. De uitspraak is openbaar gemaakt op 7 november 2013.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2

zaaknummers:DOR 12/976, DOR 12/977 en ROT 13/4850

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2013 in de zaken tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. M.H. Dedding,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cromstrijen, verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. van Dijk.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2012 heeft verweerder de beoordeling van eiseres over het tijdvak van 1 november 2010 tot en met 23 december 2011 vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 4 april 2012 heeft verweerder de taken van eiseres tijdelijk gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluiten van 26 juni 2012 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank Breda.
De rechtbank Breda heeft het beroepschrift van eiseres met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan de rechtbank Dordrecht, waar het beroepschrift is geregistreerd onder zaaknummers DOR 12/976 (de tijdelijke wijziging van taken) en DOR 12/977 (de beoordeling).
Bij brief van 27 september 2012 heeft verweerder eiseres meegedeeld de tijdelijkheid van de wijziging van haar taken te handhaven in afwachting van de uitspraak van de rechtbank.
Eiseres heeft de rechtbank bij brief van 16 oktober 2012 verzocht het beroep in zaak DOR 12/976 op grond van artikel 6:19 van de Awb mede gericht te achten tegen de brief van 27 september 2012.
Met ingang van 1 januari 2013 is het arrondissement Dordrecht opgegaan in het nieuwe arrondissement Rotterdam en is de rechtbank Dordrecht opgegaan in de nieuwe rechtbank Rotterdam.
De zaken DOR 12/976 en DOR 12/977 zijn op 5 april 2013 te Rotterdam ter zitting van een enkelvoudige kamer aan de orde gesteld. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen te onderhandelen over een minnelijke regeling.
Verweerder heeft de rechtbank bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en verzocht de procedures voort te zetten.
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft verweerder eiseres met onmiddellijke ingang geschorst tot de datum waarop haar ontslag wordt verleend, waarbij het salaris gedurende de schorsing en met ingang van 1 juni 2013 wordt verminderd met 5%. Daarnaast heeft verweerder eiseres bij dit besluit met ingang van 1 augustus 2013 eervol ontslag verleend.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij heeft verweerder verzocht met toepassing van artikel 7:1a van de Awb in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank Rotterdam. Verweerder heeft aan dit verzoek voldaan en het bezwaarschrift aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift. De rechtbank heeft hiermee ingestemd en het beroep geregistreerd onder zaaknummer ROT 13/4850.
De zaken zijn op 27 september 2013 te Rotterdam ter zitting van een meervoudige kamer gevoegd behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, vergezeld door [A], gemeentesecretaris (hierna: [A]), [B], hoofd Sector Dienstverlening en middelen (hierna: [B]), en [C], medewerker P&O, allen werkzaam bij de gemeente Cromstrijen.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Op grond van artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO treft het college een passende regeling voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt.
Op grond van het derde lid van dit artikel betrekt het college bij de vaststelling van de regeling de inhoud van dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.
Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.
Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder g, van de CAR/UWO kan de disciplinaire straf van vermindering van salaris met ten hoogste het bedrag van de laatste twee periodieke verhogingen, of, indien aan de door de ambtenaar beklede betrekking geen schaal is verbonden, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren, worden toegepast.
2.
Bij de bestreden besluiten van 26 juni 2012 heeft verweerder, overeenkomstig de adviezen van 30 mei 2012 van de Commissie Bezwaarschriften personeelzaken, het besluit van 31 januari 2012 over de beoordeling van het functioneren van eiseres en het besluit van 4 april 2012 tot tijdelijke wijzing van de taken van eiseres gehandhaafd. De beoordeling is vastgesteld na het beoordelingsgesprek dat op 12 januari 2012 heeft plaatsgevonden. Daarbij is eiseres op vijf punten beoordeeld, te weten algemene kennis en vaardigheden, kerncompetenties, specifieke competenties, resultaatsfactoren en persoonlijke inzet. Uit een maximum van 5 is eiseres op deze punten gewaardeerd met respectievelijk 3, 2.75, 2.33, 3 en 2. Op de beoordelingscriteria leiderschap, samenwerken en persoonlijke motivatie is eiseres met een 1 gewaardeerd. Volgens verweerder heeft eiseres de bevindingen over haar functioneren niet deugdelijk kunnen weerleggen. Hieruit volgt volgens verweerder tevens dat hij, gezien de onwerkbare situatie die was ontstaan op de afdeling van eiseres, in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiseres tijdelijk te ontheffen van haar leidinggevende taken.
Bij het bestreden besluit van 27 juni 2013 heeft verweerder eiseres met onmiddellijke ingang geschorst tot de datum waarop haar ontslag wordt verleend. Verweerder heeft een aantal gedragingen van eiseres aangemerkt als plichtsverzuim en heeft het salaris van eiseres gedurende de schorsing en met ingang van 1 juni 2013 verminderd met 5%. Daarnaast heeft verweerder eiseres bij het bestreden besluit van 27 juni 2013 met ingang van 1 augustus 2013 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO zonder toekenning van een aanvullende en na-wettelijke uitkering. Hieraan legt verweerder ten grondslag dat er sprake is van een vertrouwensbreuk, nu eiseres door haar onbuigzame houding en onnavolgbaar gedrag in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan en het voortbestaan van een situatie waarin vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is.
3.
Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit over de beoordeling van haar functioneren kan in rechte geen stand houden, nu verweerder in dat besluit op geen enkele wijze is ingegaan op wat eiseres in bezwaar tegen deze beoordeling heeft ingebracht. Eiseres is door haar sectorhoofd niet in kennis gesteld van de vermeende conflicten die zij met drie van de zes medewerkers van haar afdeling zou hebben. Zij heeft ook niet vernomen dat zij haar leidinggevende taken niet naar behoren uitvoert en dit kan haar dan ook niet worden aangerekend. Daarbij heeft eiseres opgemerkt dat haar de kans is ontnomen een verbeterplan op te stellen. Verweerder heeft eiseres ten aanzien van de beoordeling op de punten kerncompetenties en specifieke competenties aangerekend dat zij heeft geweigerd te voldoen aan de opdracht de beoordelingen van de medewerkers van haar afdeling opnieuw op te stellen. Eiseres meent dat het verzoek daartoe van [B] inhield dat zij de uitkomsten van de beoordelingen aan zou passen. Naar de mening van eiseres kan en mag dat niet van haar gevraagd worden, aangezien zij bij uitstek degene is die inhoudelijk over de inzet en kwaliteit van de medewerkers van haar afdeling kan oordelen. Daarbij heeft eiseres opgemerkt dat zij de beoordelingen volgens de handleiding van de gemeente heeft opgesteld. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de competentie samenwerken vermeld dat eiseres niet in staat zou zijn vertrouwen te creëren op de afdeling en dat dit structureel tot een gespannen sfeer leidt. Eiseres benadrukt dat dit haar voor het eerst kenbaar is gemaakt in het beoordelingsgesprek en dat zij dus niet de mogelijkheid heeft gehad zich op dat punt te verbeteren. Eiseres merkt over haar persoonlijke inzet op dat zij weet wat motiverend en stimulerend is voor de medewerkers van haar afdeling. Eiseres begeleidt en ondersteunt hen daarin. Verweerder doet het ten onrechte voorkomen alsof eiseres verantwoordelijk is voor de onwerkbare situatie en het ziekteverzuim van één van de medewerkers. Gelet hierop ontbreekt tevens de grondslag om eiseres tijdelijk te ontheffen van haar leidinggevende taken. Voorts kan deze ontheffing geen stand houden, nu de Commissie Bezwaarschriften personeelszaken heeft geadviseerd eiseres uitzicht te bieden op een eindsituatie van de ontheffing en verweerder dit heeft nagelaten. Ook voor het bestreden besluit over de tijdelijke wijziging van taken geldt dat verweerder in het geheel niet is ingegaan op wat eiseres in bezwaar heeft aangevoerd.
Ten aanzien van het bestreden besluit van 27 juni 2013 bestrijdt eiseres de argumenten die verweerder aan de vermindering van het salaris ten grondslag heeft gelegd. Het is onjuist dat de ontstane situatie in overwegende mate aan eiseres is te wijten. Verweerder heeft een groot aandeel gehad in het ontstaan van een onwerkbare situatie. De samenwerking tussen eiseres en [B] verliep moeizaam. [B] heeft op een wijze met haar gecommuniceerd die een constructieve samenwerking niet heeft bevorderd. Daarnaast heeft verweerder geen moeite gedaan om eiseres over te plaatsen naar een andere afdeling of haar te detacheren bij een andere gemeente. Ook heeft verweerder eiseres niet gewezen op de consequenties die verbonden zouden worden aan de haar verweten gedragingen. Een reële verbeterkans is eiseres niet geboden. Er is geen sprake van een vertrouwensbreuk, nu eiseres haar werk op goede wijze verricht. Over het verwijt dat eiseres geluidsopnames heeft gemaakt van de werkoverleggen met [B] merkt eiseres op dat dit al lang bij [A] bekend was en dat hij toen geen aanleiding heeft gezien hier een punt van te maken. Voorts heeft eiseres niet geweigerd bij het gesprek met [A] op 26 maart 2013 aanwezig te zijn. Tot slot stelt eiseres zich op het standpunt dat, indien ontslag onvermijdelijk is, dit alleen gerechtvaardigd is indien haar een uitkering wordt toegekend inclusief een aanvullende en na-wettelijke uitkering.
4.
De rechtbank zal eerst de rechtmatigheid van het ontslag van eiseres beoordelen en gaat hierbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is met ingang van 1 december 2009 aangesteld als coördinator Vergunning en Handhaving (hierna: coördinator VenH) bij de gemeente Cromstrijen. Per 1 januari 2010 kreeg eiseres officieel de leiding over het Taakveld Vergunning en Handhaving (hierna: het Taakveld) met de aantekening dat zij gecoacht zou worden in het leiding geven. Op 20 maart 2012 heeft eiseres een gesprek gehad met [B] en [A], waarin [A] haar heeft meegedeeld dat zij is ontheven van haar leidinggevende taken. In de periode daarna bleef [B] de direct leidinggevende van eiseres en had zij contact met medewerkers van het Taakveld als dat nodig was voor het verrichten van haar werkzaamheden.
4.1.
Ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO kan volgens vaste jurisprudentie worden verleend als de verhoudingen tussen de ambtenaar en diens werkgever zodanig verstoord zijn geraakt dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden verlangd. Deze ontslaggrond is tevens van toepassing in gevallen waarin in de tussen partijen bestaande arbeidsrelatie een impasse is opgetreden waarin geen uitzicht meer bestaat op herstel van een vruchtbare samenwerking (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4891).
In de eerste plaats moet de vraag worden beantwoord of het standpunt van verweerder dat een niet meer te herstellen vertrouwensbreuk tussen partijen in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking op voldoende feitelijke grondslag berust, zodat kan worden geconcludeerd dat de bevoegdheid bestond om tot ontslagverlening op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO over te gaan.
Verweerder heeft erop gewezen dat de medewerkers van het Taakveld unaniem het vertrouwen in eiseres als collega en leidinggevende hebben opgezegd. De medewerkers van het Taakveld hebben in een ondertekende verklaring van 21 maart 2012 te kennen gegeven dat zij ‘onder geen beding willen dat eiseres terugkeert in de functie van coördinator VenH, dan wel in een andere functie binnen het Taakveld’. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat eiseres in een e-mail van 21 maart 2013 aan [B] heeft vermeld dat zij het niet meer nodig vindt om nog werkoverleg te hebben met [B]. Eiseres ziet hier vanwege de wijze van overleggen de toegevoegde waarde niet meer van in. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat eiseres naar aanleiding van gesprekken met de medewerkers van het Taakveld op 8 en 13 maart 2012 in aanwezigheid van [B] een klacht heeft ingediend tegen [B] en een medewerker van het Taakveld.
Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat tussen partijen een vertrouwensbreuk is ontstaan. Eiseres heeft weliswaar gesteld, maar niet onderbouwd dat deze breuk herstelbaar is. Zo heeft zij, ook desgevraagd ter zitting, niet geconcretiseerd hoe zij een terugkeer naar het Taakveld voor zich ziet in het licht van de verklaring van 21 maart 2012 van de medewerkers van het Taakveld. Evenmin heeft eiseres onderbouwd waarom plaatsing in een andere functie bij de gemeente Cromstrijen een reële mogelijkheid is. Zo heeft zij geen concrete functie genoemd en valt zonder toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat van verweerder verlangd kan worden eiseres te plaatsen in een functie waarin geen gebruik kan worden gemaakt van haar deskundigheid op het gebied van vergunningverlening en handhaving.
Gelet op het voorgaande bestond voldoende feitelijke grondslag voor de constatering van verweerder dat sprake is van een niet meer te herstellen vertrouwensbreuk tussen partijen die in de weg staat aan een vruchtbare verdere samenwerking, zodat verweerder bevoegd was tot ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO over te gaan. De rechtbank is niet gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.
Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2013 is dan ook ongegrond voor zover dit beroep is gericht tegen het ontslag van eiseres.
5.
Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder eiseres een aanvullende en na‑wettelijke uitkering heeft kunnen weigeren.
5.1.
Verweerder dient op grond van artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO een passende regeling te treffen. Volgens verweerder is de onwerkbare situatie in overwegende mate aan eiseres te wijten, zodat hij eiseres geen recht op een aanvullende en na-wettelijke uitkering heeft toegekend. Eiseres heeft gemotiveerd betwist dat de onwerkbare situatie in overwegende mate aan haar is te wijten.
5.2.
Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt het volgende. In 2010 is de functie van eiseres gewaardeerd in schaal 10A. Bij brief van 1 december 2010 heeft verweerder eiseres vanaf deze datum bezoldigd in schaal 10A, omdat zij tenminste één jaar de functie volledig heeft vervuld en op basis van beoordelingsgesprekken en functioneringsgesprekken voldoende heeft gefunctioneerd. Op 20 juni 2011 vindt een gesprek tussen [B] en eiseres plaats over het functioneren van eiseres. Volgens het verslag van dat gesprek is [B] positief over de ontwikkeling die eiseres doormaakt. Vervolgens is de beoordeling van het functioneren van eiseres over de periode van 1 november 2010 tot en met 23 december 2011, waarvan ruim de helft vóór 20 juni 2011 ligt, negatief. Naar aanleiding hiervan rijst de vraag wat er in de periode van 20 juni 2011 tot en met 23 december 2011 is voorgevallen ten aanzien van het functioneren van eiseres en of dit is terug te vinden in de door verweerder overgelegde stukken. In dit verband is van belang dat verweerder aan de hand van concrete feiten aannemelijk moet maken dat zijn negatieve waardering van het functioneren van eiseres op voldoende gronden berust.
Uit de overgelegde stukken die zien op de beoordelingsperiode blijkt niet dat eiseres tekort schiet op de punten genoemd in het beoordelingsformulier en dat zij daarop is aangesproken. Zo heeft eiseres volgens verweerder met drie van de zes medewerkers van het Taakveld een conflict gehad. Nog afgezien van het feit dat dit niet is vastgelegd door verweerder en daargelaten of daadwerkelijk van conflicten sprake is geweest, is ter zitting gebleken dat de eerste twee door verweerder bedoelde conflicten zagen op een tijdstip vóór de beoordelingsperiode. Het derde conflict zou eiseres hebben gehad met [D] (hierna: [D]). Eiseres heeft gemotiveerd weersproken dat sprake was van een conflict. De rechtbank oordeelt dat uit het verslag van 17 november 2011 naar aanleiding van een gesprek tussen [B] en [D] het volgende blijkt. [B] heeft bij [D] geconstateerd dat sprake is van het niet melden van aan- en afwezigheid, te weinig gewerkte uren, een kloksaldo in de min vanaf februari 2011, een ziekmelding bij P&O, opmerkingen naar collega’s over de inhoud van het werk en communicatie per mail. Volgens [B] roept dit het totaalbeeld op dat [D] niet gemotiveerd is. Voorts zijn afspraken zijn gemaakt over zijn functioneren. De rechtbank oordeelt dat dit verslag geen blijk geeft van een conflict tussen eiseres en [D]. Er lijkt eerder sprake van zorg over het functioneren van [D]. Voorts blijkt uit geen van de stukken in het dossier dat de handelwijze van eiseres de oorzaak is van het functioneren van [D] of dat eiseres hierop is aangesproken.
Voorts heeft verweerder gesteld dat de door eiseres geschreven beoordelingen onder de maat waren en meer over haar gingen dan over de beoordeelden. Eiseres heeft dit gemotiveerd weersproken. Ook hier geldt dat verweerder zijn bevindingen niet heeft vastgelegd, zodat nergens uit blijkt dat eiseres op dit punt tekort is geschoten en dat zij daarop is aangesproken. Zo heeft verweerder de door eiseres opgestelde beoordelingen niet in het geding gebracht. Het enkel stellen dat deze beoordelingen niet voldeden, is onvoldoende om daarvan uit te gaan.
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd naar voren gebracht dat [B] eiseres in hun tweewekelijkse overleggen heeft aangesproken op haar functioneren en dat [B] notities heeft gemaakt van deze gesprekken. Deze notities zijn niet overgelegd en ook niet voorgehouden aan eiseres. Ook overigens heeft verweerder nagelaten zijn bevindingen in de beoordelingsperiode op deugdelijke wijze vast te leggen in bijvoorbeeld door beide partijen ondertekende gespreksverslagen en deze in de onderhavige procedures over te leggen.
Verweerder heeft nog gewezen op gespreksverslagen van 5 en 12 december 2011, waaruit blijkt dat eiseres door [A] is geconfronteerd met haar wijze van leidinggeven en dat zij naar een andere kamer diende te verhuizen om de spanningen op de afdeling te verminderen. Nu deze verslagen nog geen drie weken voor de afloop van de beoordelingsperiode van eiseres zijn opgesteld, oordeelt de rechtbank dat daarin op zichzelf onvoldoende grondslag is te vinden voor de negatieve beoordeling van het functioneren van eiseres in de periode van 1 november 2010 tot en met 23 december 2011.
5.3.
Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve beoordeling van het functioneren van eiseres in de periode van 1 november 2010 tot en met 23 december 2011 op voldoende gronden berust, heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat het verbeterplan waarvan verweerder in het beoordelingsformulier van 18 februari 2012 melding maakt en de tijdelijke wijziging van taken op voldoende gronden berusten. Desondanks heeft verweerder eiseres van haar leidinggevende taken ontheven en haar in een geïsoleerde positie geplaatst. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres hierdoor na verloop van tijd gefrustreerd is geraakt en dat dit een belangrijke reden is geweest voor het feit dat zij soms handelingen heeft verricht die tegen gemaakte afspraken ingingen. Daarnaast blijkt uit door verweerder overgelegde e-mails dat eiseres soms op een merkwaardige wijze heeft gereageerd op haar collega’s. Deze opstelling van eiseres is niet goed te praten, maar gelet op de voorgeschiedenis wel verklaarbaar.
5.4.
De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontstaan van de onwerkbare situatie in overwegende mate aan eiseres is te wijten. Verweerder heeft dan ook op onjuiste gronden vastgesteld dat eiseres geen aanspraak maakt op een aanvullende en na-wettelijke uitkering. Gelet hierop heeft verweerder geen passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO getroffen. Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2013 is dan ook gegrond voor zover dit beroep is gericht tegen de weigering eiseres een aanvullende en na-wettelijke uitkering toe te kennen. De rechtbank zal het besluit van 27 juni 2013 in zoverre vernietigen.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting binnen een redelijke termijn en omdat de rechtbank niet waarschijnlijk acht dat verweerder alsnog aannemelijk kan maken dat de vertrouwensbreuk in overwegende mate aan eiseres is te wijten, zal de rechtbank op het punt van de ontslagregeling zelf in de zaak voorzien door verweerder op te dragen eiseres met ingang van 1 augustus 2013 alsnog een aanvullende en na-wettelijke uitkering toe te kennen, wat betreft de reeds verstreken periode vermeerderd met wettelijke rente tot aan de datum van uitbetaling. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het besluit van 27 juni 2013.
6.
Vervolgens zal de rechtbank de rechtmatigheid van de disciplinaire straf van vermindering van het salaris met 5% beoordelen.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden worden gelaten of eiseres zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Indien al sprake zou zijn van plichtsverzuim, is dit gelet op de voorgeschiedenis, zoals beoordeeld in het kader van de ontslagregeling, niet zo ernstig dat dit een gedeeltelijke inhouding van het salaris rechtvaardigt. Uit deze voorgeschiedenis volgt dat verweerder eiseres zonder voldoende gronden in een positie heeft gebracht waarin misschien niet goed te praten, maar wel begrijpelijk is dat zij het door verweerder verweten gedrag heeft vertoond.
6.2.
Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2013 is dan ook gegrond voor zover dat beroep is gericht tegen de disciplinaire straf. Ook in zoverre zal de rechtbank het besluit van 27 juni 2013 vernietigen.
Als verweerder het salaris van eiseres daadwerkelijk heeft ingehouden, zal hij dit moeten nabetalen, vermeerderd met wettelijke rente tot aan de datum van uitbetaling.
7.
Eiseres voert terecht aan dat de brief van 27 september 2012 van verweerder moet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van het besluit van 26 juni 2012 over de tijdelijke wijziging van taken. De rechtbank acht het beroep van eiseres in zaak DOR 12/976 dan ook mede gericht tegen het besluit van 27 september 2012.
7.1.
Het is vaste rechtspraak dat slechts sprake is van voldoende belang bij een beslissing op het beroep indien het met het beroep beoogde resultaat kan worden bereikt en dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat het ontslag van eiseres rechtmatig is, dat zij recht heeft op een aanvullende en een na-wettelijke uitkering en dat de gedeeltelijke inhouding van haar salaris onrechtmatig is. Gelet hierop heeft de door eiseres gewenste vernietiging van de besluiten van 26 juni 2012, het besluit van 27 september 2012 en het besluit van 27 juni 2013 voor zover dat betrekking heeft op de schorsing geen feitelijke betekenis meer voor haar. De vrees van eiseres dat deze besluiten in haar nadeel zullen werken bij het solliciteren naar een andere baan vormt geen grond voor een ander oordeel. Eiseres is niet gehouden deze besluiten over te leggen als zij solliciteert. Als in een sollicitatieprocedure ter sprake komt waarom eiseres door verweerder is ontslagen, kan zij desgewenst deze uitspraak overleggen ter onderbouwing van haar standpunt.
7.2.
Gelet hierop zijn de beroepen van eiseres tegen de besluiten van 26 juni 2012, het besluit van 27 september 2012 en het beroep tegen het besluit van 27 juni 2013 voor zover dit beroep is gericht tegen de schorsing niet‑ontvankelijk.
8.
Nu eiseres terecht aanvoert dat verweerder in de besluiten van 26 juni 2012 niet inhoudelijk is ingegaan op de verschillende gronden die zij in bezwaar heeft aangevoerd en nu het belang van eiseres bij haar beroepen tegen deze besluiten pas is vervallen door het ontslagbesluit van 27 juni 2013, heeft eiseres niet zonder reden beroep ingesteld tegen de besluiten van 26 juni 2012. De rechtbank ziet hierin aanleiding op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten in de zaken DOR 12/976 en DOR 12/977 aan haar vergoedt.
Nu het beroep tegen het besluit van 27 juni 2013 gedeeltelijk gegrond wordt verklaard, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb opdragen het door eiseres in zaak ROT 13/4850 betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
8.1.
Daarnaast ziet de rechtbank op grond van het bovenstaande aanleiding om verweerder met toepassing artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank oordeelt dat de beroepen in de zaken DOR 12/976 en DOR 12/977 samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). De procedure tegen het besluit van 27 juni 2013 wordt niet aangemerkt als een daarmee samenhangende zaak. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Bpb vastgesteld op in totaal € 2.360,- (1 punt voor de beroepschriften in de zaken DOR 12/976 en DOR 12/977, 1 punt voor het beroepschrift in zaak ROT 13/4850, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 5 april 2013 in de zaken DOR 12/976 en DOR 12/977 en 2 punten voor het verschijnen ter zitting van 27 september 2013 in alle zaken, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in zaak DOR 12/976, mede gericht tegen het besluit van 27 september 2012, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in zaak DOR 12/977 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in zaak ROT 13/4850 niet-ontvankelijk voor zover dit beroep is gericht tegen de schorsing;
- verklaart het beroep in zaak ROT 13/4850 ongegrond voor zover dit beroep is gericht tegen het ontslag;
- verklaart het beroep in zaak ROT 13/4850 gegrond voor zover dit beroep is gericht tegen de weigering van een ontslagregeling en de disciplinaire straf;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 juni 2013 in zoverre;
- draagt verweerder op eiseres met ingang van 1 augustus 2013 alsnog een aanvullende en na-wettelijke uitkering toe te kennen, wat betreft de reeds verstreken periode vermeerderd met wettelijke rente tot aan de datum van uitbetaling, met bepaling dat deze uitspraak op dit punt in de plaats treedt van het besluit van 27 juni 2013;
- draagt verweerder op het ingehouden salaris over de maanden juni en juli 2013 alsnog aan eiseres te betalen, vermeerderd met wettelijke rente tot aan de datum van uitbetaling;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 472,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op in totaal € 2.360,- ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. M.C. Woudstra en S.N. Abdoelkadir, leden, in aanwezigheid van mr. S. Kara, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2013.
De griffier is buiten staat deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.