ECLI:NL:RBROT:2013:8822

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
AWB-13_01542
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling van verplichte deelneming aan pensioenfonds op basis van Wet Bpf 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Ingenieursbureau Technipower B.V. (eiseres) en Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten (verweerster) over de weigering van een vrijstellingsverzoek op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000). Eiseres had verzocht om vrijstelling van verplichte deelneming aan het pensioenfonds van verweerster, maar verweerster weigerde dit verzoek bij besluit van 2 juni 2012 en handhaafde deze weigering in een bestreden besluit van 28 januari 2013. Eiseres stelde dat zij tijdig een eigen pensioenregeling had getroffen, maar verweerster oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat deze regeling voor de relevante datum was getroffen.

De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 2 van de Wet Bpf 2000 de minister op aanvraag van het bedrijfsleven verplicht kan stellen tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds. De rechtbank stelde vast dat eiseres niet kon aantonen dat haar eigen regeling zes maanden voor de indiening van de aanvraag tot verplichtstelling was getroffen, wat een voorwaarde is voor het verlenen van vrijstelling. De rechtbank oordeelde dat verweerster bevoegd was om het verzoek om vrijstelling te weigeren, omdat eiseres niet voldeed aan de vereisten van de wet.

De rechtbank concludeerde dat de weigering van verweerster om vrijstelling te verlenen terecht was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. Eiseres had geen recht op een proceskostenvergoeding, aangezien er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/1542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2013 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Ingenieursbureau Technipower B.V., te Eindhoven, eiseres,
gemachtigde: mr. P.H.J.G. van Huizen,
en

de stichting Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten, verweerster,

gemachtigde: mr. S. Leurink.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2012 heeft verweerster geweigerd eiseres om vrijstelling van verplichte deelneming aan verweersters pensioenfonds te verlenen.
Bij besluit van 28 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, die werd vergezeld door[A]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) kan onze Minister op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht stellen.
Op grond van artikel 13, eerste en tweede lid, van de Wet Bpf 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. Het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden. Op grond van het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden.
Op grond van artikel 2 van het in dit verband tot stand gebrachte Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (hierna: VBB) wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien:
a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of
b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.
Op grond van artikel 6 van het VBB kan op verzoek van een werkgever door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
2.
Uit de Staatscourant van 3 november 1998 blijkt dat op 22 september en 22 oktober 1998 verzoekschriften zijn ontvangen van organisaties van werkgevers en van werknemers in de sector uitzendkrachten, daartoe strekkende dat deelneming in een bedrijfspensioenfonds van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten ingevolge de (toen geldende) Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds verplicht wordt gesteld.
Bij verplichtstellingsbesluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2003 (Stcrt. 2003, 251) is op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000 de deelneming in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Langdurige Uitzendkrachten met ingang van 1 januari 2004 verplicht gesteld.
3.
Bij brief van 28 maart 2012 heeft eiseres verweerster verzocht (de aanvraag) om vrijstelling van verplichte deelneming aan verweersters pensioenfonds op de grond dat zij per 1 januari 1998, en dus tijdig, een eigen pensioenregeling had afgesloten bij Sun Alliance Levensverzekering N.V.
Aan het bestreden besluit heeft verweerster - onder handhaving van het besluit van 2 juni 2012 - ten grondslag gelegd dat eiseres niet heeft kunnen aantonen dat de eigen pensioenregeling is getroffen voor 22 maart 1998.
4.
Ter zitting is naar voren gebracht dat eiseres niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Naar vaste jurisprudentie - waaronder de uitspraak van deze rechtbank van 3 mei 2007 (ECLI:NL:CBB:2007:BA4640) en de uitspraak van het CBB van 28 oktober 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BG3941) - kan bij een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000 de voorvraag aan de orde worden gesteld of de werkgever valt onder een verplichtstellingsbesluit dat er toe strekt dat werknemers worden verplicht deel te nemen aan een fonds als dat van verweerster. De rechtbank stelt voorop dat, indien eiseres een procedure bij de civiele rechter gaat voeren, het oordeel van de bestuursrechter over de voorvraag een voorlopig oordeel is en dat - gelet op het stelsel van rechtsbescherming dat volgt uit de artikelen 13, 25 en 26 van de Wet Bpf 2000 - het uiteindelijke oordeel van de civiele rechter betreffende aansluiting en premieplicht maatgevend zal zijn. In de gedingstukken en in het verhandelde ter zitting zijn geen aanknopingspunten gelegen om op voorhand de vaststelling van verweerder dat sprake is van aansluitplicht voor onjuist te houden. Eiseres houdt zich bezig met het door middel van detachering inzetten van projectmedewerkers bij opdrachtgevers. Gelet op de definitiebepalingen in het verplichtstellingsbesluit van 19 december 2003 vielen detacheringsovereenkomsten reeds vanaf de eerste verplichtstelling onder de werkingssfeer van het pensioenfonds. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerster dan ook bevoegd te beslissen op het vrijstellingsverzoek.
5.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerster in strijd met artikel 2, aanhef en onder a, van het VBB heeft gehandeld door vrijstelling te weigeren. Zij heeft in dit verband gesteld dat de stempel “Ingekomen Sun Alliance 10 juni 1998” op het op 1 januari 1998 ingegane reglement betrekking heeft op het feit dat het reglement, nadat het contract is gesloten, door haar is teruggestuurd aan de verzekeraar. De overeenkomst is voor 22 maart 1998 getroffen. Eiseres heeft verder gesteld dat zij al een (eigen) pensioenregeling bij Nationale Nederlanden had getroffen voordat de regeling bij Sun Alliance werd gesloten en heeft om dit aan te tonen diverse stukken overgelegd, onder meer zogeheten C-polissen die voor 1998 zijn afgesloten door werknemers en in 1997 met bepaalde werknemers gesloten arbeidsovereenkomsten waarin wordt gerefereerd aan deelname aan de pensioenregeling. Volgens eiseres zijn in 1998 de individuele C-polissen, polissen die destijds die op grond van artikel 2, vierde lid, onder C van de voorheen geldende Pensioen- en spaarfondsenwet voorzieningen waren die door de werkgever konden worden getroffen door er voor te zorgen dat werknemers zelf verzekeringsovereenkomsten afsloten, omgezet in een collectieve regeling. Verweerster heeft voorts in strijd met de strekking van de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde van de zesmaandentermijn vrijstelling geweigerd, waarbij zij heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis bij artikel 5, derde lid, van de Wet Bpf (oud) en de ten tijde van de aanvraag tot verplichtstelling geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet. De zesmaandentermijn had daarnaast niet mogen worden toegepast zonder te dit te rechtvaardigen. Verweerster had dienen te onderzoeken of er sprake was van het ontwijken van de verplichtstelling door eiseres.
5.1
Uit vaste rechtspraak volgt dat de eigen regeling zes maanden voor de inwerkingtreding van de verplichtstelling getroffen dient te zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 april 2010, ECLI:NL:RBROT:2010:BM1376, en van 26 juli 2012, ECLI:NL:2012:RBROT:BX4812). Indien de aanvrager van de vrijstelling niet kan aantonen dat de eigen regeling zes maanden voor de indiening van de aanvraag tot verplichtstelling is getroffen, in dit geval 22 maart 1998, dient dit voor zijn risico te komen. Het is dus aan eiseres om aannemelijk te maken dat die regeling bestond op of voor 22 maart 1998. Eiseres heeft geen stukken kunnen overleggen waaruit dit blijkt. Met haar stelling dat de datumstempel 10 juni 1998 op het reglement op het terugsturen van het contract aan de verzekeraar betrekking heeft eiseres niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat de regeling voor 22 maart 1998 datum getroffen is.
5.2
Voorts vermeldt de tekst van artikel 2, aanhef en onder a, van het VBB dat vrijstelling slechts wordt verleend indien dit wordt verzocht voor alle werknemers, dan wel voor een deel van de werknemers. Een ‘deel van de werknemers’ is in de tekst opgenomen om groepsgewijze vrijstelling mogelijk te maken, een groep dient daarbij aan bepaalde kenmerken te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de eigen regeling ook ten tijde van de peildatum dient te gelden voor die werknemers. Vast staat dat bij de bij Nationale Nederlanden afgesloten regeling alleen sprake is geweest van C-polissen. Wat hier ook van zij, eiseres heeft met het overleggen van enkele C-polissen niet aangetoond dat de regeling voorafgaand aan de regeling bij Sun Alliance gold voor alle werknemers dan wel voor een specifiek deel van de werknemers. Met deze polissen is dus niet aangetoond dat er sprake is van een eigen regeling als bedoeld in artikel 2 van het VBB.
5.3
De rechtbank wijst er voorts op dat de Pensioen- en spaarfondsenwet thans is vervallen, de aanvraag tot vrijstelling in maart 2012 is gedaan en dat de aanvraag getoetst dient te worden aan de thans geldende wet- en regelgeving. Verweerster heeft bij toepassing van artikel 2 van het VVB geen beoordelingsvrijheid, het betreft een dwingendrechtelijke bepaling. Indien er sprake is van een tijdige eigen regeling dan is verweerster gehouden vrijstelling te verlenen (zij het dat er aan bepaalde voorwaarden dient te worden voldaan), indien geen sprake is van een tijdige eigen regeling, dan kan verweerster niet op grond van deze bepaling vrijstelling verlenen. Er is geen plaats voor een onderzoek naar de intentie van de werkgever het bij afsluiten van de eigen regeling, dan wel voor een belangenafweging anderszins.
6.
Eiseres heeft betoogd dat zij er op mocht vertrouwen dat een vrijstellingsverzoek zou worden gehonoreerd zonder dat haar zou worden tegengeworpen dat de pensioenregeling voor 22 maart 1998 had moeten zijn getroffen, omdat er tussen de aanvraag verplichtstelling en de inwerkingtreding verplichtstelling ruim 5 jaar zat waarin een onzekere situatie bestond waarin onduidelijk was of de aanvraag tot verplichtstelling zou worden gehonoreerd en wat de reikwijdte van die verplichtstelling zou zijn. Dit klemt volgens eiseres te meer omdat verweerster pas bij brief van 5 maart 2012 aan eiseres heeft medegedeeld dat zij verplicht deelneemt aan verweersters fonds.
6.1
Dit betoog faalt. Na publicatie van de aanvraag tot verplichtstelling in de Staatscourant van 19 december 2003 moest eiseres ervan op de hoogte zijn dat, indien de aanvraag zou worden gehonoreerd, zij mogelijk onder de werkingssfeer van de verplichtstelling zou vallen en haar eigen regeling voor 22 maart 1998 getroffen diende te zijn. De periode tot de inwerkingtreding van de verplichtstelling heeft lang geduurd, doch het is een keus van de wetgever geweest om de regelgeving op deze manier vorm te geven. De in de VBB neergelegde regelgeving is duidelijk en wat betreft artikel 2 verplichtend. Voorts is niet gebleken van toezeggingen van verweerster met betrekking tot de werking van het verplichtstellingsbesluit of met betrekking tot het verkrijgen van een vrijstelling van de verplichtstelling.
7.
De slotsom is dat verweerster terecht heeft geweigerd vrijstelling op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het VVB te verlenen.
8.
Ter zitting heeft eiseres nog betoogd dat verweerster bij het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten om te onderzoeken of eiseres in aanmerking kon komen voor een vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB. Dit betoog slaagt niet. In deze zaak was er, gelet op hetgeen eiseres in de bestuurlijke fase naar voren had gebracht, voor verweerder geen aanleiding om bij het bestreden besluit mede te beoordelen of vrijstelling op grond van artikel 6 van het VVB verleend kon worden. Daarvoor is van belang dat voor die beoordeling een bewerkelijke nadere feitenvaststelling zou hebben moeten plaatsvinden, die ook voor eiseres aanmerkelijke kosten met zich mee zou hebben gebracht. Mede gelet op hetgeen onder r.o. 4 is overwogen, was het in dit geval aanvaardbaar dat verweerder daartoe niet uit zichzelf is overgegaan. Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit te kennen gegeven dat zij een coulant afwikkeldispensatievrijstellingsbeleid hanteert en dat het eiseres vrij staat om daartoe een nieuw verzoek in te dienen.
9.
De slotsom is dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.Haan, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.T. van de Erve, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.