5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1 De eerste beroepsgrond moet worden verworpen. Omdat tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 juli 2007 geen hoger beroep is ingesteld, staat deze uitspraak niet ter beoordeling van het College. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 april 2008 kan de eerstbedoelde uitspraak niet meer ter discussie worden gesteld.
5.2 De tweede beroepsgrond moet eveneens worden verworpen. De aangevallen uitspraak is ondertekend door de griffier, maar niet ondertekend door de rechter. Op de plaats waar normaliter diens handtekening staat, is vermeld dat de rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Artikel 8:77, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter van de meervoudige kamer en de griffier, en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Op grond van artikel 8:11, tweede lid, Awb heeft degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer tevens de bevoegdheden en verplichtingen die de voorzitter van een meervoudige kamer heeft. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de wettelijke voorschriften omtrent ondertekening is gedaan. Het ontbreken van de handtekening van de rechter tast de rechtsgeldigheid van de uitspraak dus niet aan.
5.3 Met de derde beroepsgrond stelt appellant aan de orde dat zijns inziens ook in andere bedrijfstakken, waaronder de metaalsector, spuiters werkzaam zijn, en dat het niet zo kan zijn dat die spuiters zowel onder het pensioenfonds van een andere bedrijfstak als onder het persioenfonds van de Stichting zouden vallen.
Het College wijst erop dat juist voor de door appellant bedoelde gevallen van een overlap in de verplichte werkingssfeer van bedrijfstakpensioenfondsen, de mogelijkheid tot vrijstelling is gegeven om daarmee de ongewenste dubbele pensioenvoorziening te voorkomen. De mogelijkheid van een overlap als evenbedoeld vormt dan ook op zichzelf geen aanwijzing dat appellant niet onder de werkingssfeer van het fonds van de Stichting zou vallen.
Voorts geldt dat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor zodanige vrijstelling. Uit de stukken blijkt niet dat op appellant ook een andere verplichte pensioenregeling van toepassing is. Appellant heeft immers vrijwillig voor een andere pensioenvoorziening gekozen. Het College heeft begrepen dat appellant, voordat hij dat deed, bij diverse instanties navraag heeft gedaan hoe hij het beste zijn pensioenvoorziening kon regelen. Geen van de instanties heeft hem destijds gewezen op de verplichtstelling van het pensioenfonds van de Stichting. Dit kan echter niet aan de Stichting worden verweten, en de wettelijke verplichtstelling wordt door de eigen keuze van appellant niet ongedaan gemaakt.
Ook deze beroepsgrond moet derhalve worden verworpen.
5.4 De vierde beroepsgrond richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat een onderzoek naar de bedrijfsactiviteiten van appellant in de periode in geding niet nodig is. De rechtbank heeft dit gemotiveerd door op grond van een uitleg van het Verplichtstellingsbesluit van de Minister van Sociale Zaken van 28 maart 1951 (zoals nadien gewijzigd) in combinatie met hetgeen appellant ter zitting heeft verklaard te concluderen dat appellant een bedrijfsgenoot is in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. Het College kan zich hiermee verenigen. Het College voegt eraan toe dat, zoals de rechtbank in de uitspraak van 25 juli 2007 reeds heeft vermeld, het dossier een telefoonrapport van de administrateur van de Stichting van 27 januari 2006 bevat, waarin staat dat appellant zelf van mening was dat zijn bedrijfsvoering en werkzaamheden niet gewijzigd waren en als zodanig onder de werkingssfeer van het pensioenfonds van de Stichting vallen, en dat hij te kennen gaf dat een bezoek daarom geen meerwaarde zou hebben. Uit de stukken kan niet worden afgeleid dat appellant nadien te kennen heeft gegeven dat zijn bedrijfsvoering wel is gewijzigd. Voor nader onderzoek hiernaar door de Stichting of door de rechtbank bestond dan ook geen noodzaak.
Hieruit volgt dat ook deze beroepsgrond faalt.
5.5 Het College begrijpt de vijfde beroepsgrond aldus dat de Wet Bpf 2000 volgens appellant niet op hem van toepassing is, omdat hij voor de inwerkingtreding van deze wet reeds als zelfstandige werkzaam was en hij voor die datum ook al een keuze voor zijn pensioenvoorziening heeft gemaakt, die door de nieuwe wet moet worden geëerbiedigd.
Deze grond kan evenmin slagen. De Wet Bpf 2000 is met ingang van 1 januari 2001 in werking getreden. Aan deze wet ging vooraf de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf). Artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf 2000 bepaalt dat een verplichting tot deelnemen in een fonds op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf, wordt aangemerkt als een verplichtstelling op grond van artikel 2, eerste lid, Wet Bpf 2000. Voor appellant gold voor 1 januari 2001 reeds de verplichting om deel te nemen in het fonds van de Stichting op grond van artikel 3, eerste lid, Wet Bpf in verbinding met het Verplichtstellingsbesluit. Op grond van het bepaalde in artikel 39, derde lid, Wet Bpf 2000 is deze verplichting onder de nieuwe wet blijven doorlopen. De wijziging in de wetgeving per 1 januari 2001 heeft in dit opzicht dus geen invloed op de positie van appellant gehad.
5.6 Omdat alle beroepsgronden falen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor het veroordelen van een der partijen in de kosten van de procedure.