In deze zaak vorderde de verhuurder, een naamloze vennootschap, de beëindiging van de huurovereenkomst met de huurders, twee besloten vennootschappen, op grond van artikel 7:295 lid 2 BW. De verhuurder stelde dat de huurovereenkomst moest eindigen wegens dringend eigen gebruik in verband met een noodzakelijke renovatie van het gehuurde pand, dat zou leiden tot een uitbreiding van de winkelruimte. Daarnaast werd aangevoerd dat de bedrijfsvoering van de huurders niet voldeed aan de eisen van een goed huurder. De huurders betwistten de vordering en stelden dat de renovatie niet noodzakelijk was en dat zij hun verplichtingen als huurders wel nakwamen. De kantonrechter oordeelde dat de verhuurder niet had aangetoond dat de renovatie zonder beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk was. De gevraagde uitbreiding van de winkelruimte was relatief klein en de functie van het gehuurde zou niet wezenlijk veranderen. Ook werd geoordeeld dat de huurders niet in gebreke waren gebleven in hun verplichtingen. De vordering van de verhuurder werd afgewezen, en de kantonrechter oordeelde dat de belangen van de huurders zwaarder wogen dan die van de verhuurder. De vordering tot ontruiming werd afgewezen, en de verhuurder werd veroordeeld in de proceskosten van de huurders.