ECLI:NL:RBROT:2013:8734

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
C/10/399225 / HA ZA 12-318
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van registerloodsen tegen Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen inzake ongelijkheid pensioenopbouw

In deze zaak vorderden 54 (voormalige) registerloodsen tegen hun pensioenfonds, de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen (BPL), dat er een regeling getroffen zou worden om de ongelijkheid in pensioenopbouw tussen hen en de groep deelnemers die op hun 30ste in dienst zijn getreden bij het Loodswezen op te heffen. De eisers, die voor 1 september 1988 in dienst waren getreden, voerden aan dat zij onterecht minder pensioenopbouw genoten dan hun collega's die later in dienst traden. De rechtbank behandelde de zaak in eerste aanleg en oordeelde dat de stichting niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank stelde vast dat de pensioenregeling, die in 1988 was ingesteld, rekening hield met de feitelijke situatie van de deelnemers en dat de stichting de mogelijkheid had om in incidentele gevallen van de regeling af te wijken. De rechtbank concludeerde dat de 30+ besluiten, die in 2002 en 2004 waren genomen, geldig waren en dat de stichting niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/399225 / HA ZA 12-318
Vonnis van 30 oktober 2013
in de zaak van
1.
[eiser 1],
wonende te [woonplaats]
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats]
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats]
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats]
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats]
6.
[eiser 6],
wonende te [woonplaats]
7.[eiser 7],
wonende te [woonplaats]
8.[eiser 8],
wonende te [woonplaats]
9.[eiser 9],
wonende te [woonplaats]
10.[eiser 10],
wonende te [woonplaats]
11.[eiser 11],
wonende te [woonplaats]
12.[eiser 12],
wonende te [woonplaats]

13. [eiser 13],

wonende te [woonplaats]
14.[eiser 14],
wonende te [woonplaats]
15.[eiser 15],
wonende te [woonplaats]
16.[eiser 16],
wonende te [woonplaats]
17.[eiser 17],
wonende te [woonplaats]
18.[eiser 18],
wonende te [woonplaats]
19.[eiser 19],
wonende te [woonplaats]
20.[eiser 20],
wonende te [woonplaats]
21.[eiser 21],
wonende te [woonplaats]
22.[eiser 22],
wonende te [woonplaats]
23.
[eiser 23],
wonende te [woonplaats]
24.[eiser 24],
wonende te [woonplaats]
25.[eiser 25],
wonende te [woonplaats]
26.[eiser 26],
wonende te [woonplaats]
27.[eiser 27],
wonende te [woonplaats]

28. [eiser 28],

wonende te [woonplaats]

29. [eiser 29],

wonende te [woonplaats]
30. [eiser 30],wonende te [woonplaats]

31. [eiser 31],

wonende te [woonplaats]

32. [eiser 32],

wonende te [woonplaats]
33.[eiser 33],
wonende te [woonplaats]

34. [eiser 34],

wonende te [woonplaats]

35. [eiser 35],

wonende te [woonplaats]

36. [eiser 36],

wonende te [woonplaats]

37. [eiser 37],

wonende te [woonplaats]

38. [eiser 38],

wonende te [woonplaats]

39.[eiser 39],

wonende te [woonplaats]

40. [eiser 40],

wonende te [woonplaats]

41. [eiser 41],

wonende te [woonplaats]

42. [eiser 42],

wonende te [woonplaats]
43.[eiser 43],
wonende te [woonplaats]

44. [eiser 44],

wonende te [woonplaats]

45. [eiser 45],

wonende te [woonplaats]

46. [eiser 46],

wonende te [woonplaats]
47. [eiser 47],
wonende te [woonplaats]
48. [eiser 48],
wonende te [woonplaats]
49. [eiser 49],
wonende te [woonplaats]
50. [eiser 50],
wonende te [woonplaats]
51. [eiser 51],
wonende te [woonplaats]
52. [eiser 52],
wonende te [woonplaats]
53. [eiser 53],
wonende te [woonplaats]
54. [eiser 54],
wonende te [woonplaats]
eisers,
advocaat mr. S.G. Volbeda,
tegen

1.HET BESTUUR VAN DE STICHTING STICHTING BEROEPSPENSIOENFONDS LOODSEN,

gevestigd te Hoek van Holland,
gedaagde,
2. de stichting
STICHTING BEROEPSPENSIOENFONDS LOODSEN,
gevestigd te Hoek van Holland,
gedaagde,
advocaat mr. W.H. van Baren.
Eisers zullen hierna als zodanig worden aangeduid dan wel in voorkomend geval bij (enkel) hun achternaam, gedaagden zullen als zodanig worden aangeduid dan wel, tezamen in enkelvoud, als het Pensioenfonds dan wel, elk voor zich, als het bestuur (gedaagde sub 1) en de stichting (gedaagde sub 2).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 juli 2012, alsmede de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de brief van eisers d.d. 22 oktober 2012 met producties;
- het proces-verbaal van comparitie van 7 november 2012, alsmede de ter comparitie overgelegde stukken en pleitnotities aan beide zijden;
  • de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek, met producties.
Ten slotte is vonnis bepaald. De enkelvoudige kamer heeft deze zaak verwezen naar de meervoudige kamer, waarvan de rechter die de comparitie heeft geleid deel uitmaakt.

2.De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende vast:
achtergrond
2.1
Voor 1988 bestond het Loodswezen uit het Rijksloodwezen, ressorterend onder het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, en de Havenloodsdienst van de gemeente Rotterdam. De loodsen van het Loodswezen dienden, en dienen nog steeds, op grond van de Registerverordening ingeschreven te zijn in een register (hierna: de registerloodsen). Van de registerloodsen, die allen ambtenaar waren, was het pensioen ondergebracht bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
2.2
Op 1 september 1988 is het Loodswezen verzelfstandigd; toen is een beroepspensioenfonds opgericht (BPL). Deelname aan dat pensioenfonds werd voor registerloodsen bij wet verplicht gesteld.
2.3
Eisers zijn (voormalig) registerloodsen. Zij zijn allen voor 1 september 1988 in dienst getreden bij het Loodswezen en hadden ten tijde van die indiensttreding nog niet de leeftijd van 30 jaar bereikt. Zij hadden voor 1 september 1988 pensioen opgebouwd bij het ABP.
2.4
De op 1 september 1988 door registerloodsen bij het ABP opgebouwde pensioenen zijn bij de onder 2.3 bedoelde verzelfstandiging overgedragen aan het BPL. Voor elders opgebouwde pensioenen gold dat niet, die aanspraken werden niet overgedragen.
De pensioenstatuten en 30+regelingen
2.5
Het pensioenreglement 1988 (in 2007 omgedoopt in pensioenstatuut) van het BPL d.d. 18 augustus 1988, hierna ook: Pensioenstatuut 1988, luidde voor zover van belang als volgt:
“(…)
Aanspraken
Artikel 3
1.Dit Pensioenstatuut is een combinatie van een uitkeringsregeling en een premieregeling.

2. De stichting verleent met inachtneming van het overige in dit Pensioenstatuut bepaalde, de volgende aanspraken:

a. functioneel leeftijdspensioen aan alle deelnemers;
b. ouderdomspensioen aan alle deelnemers;
(…)
OuderdomspensioenArtikel 7 (inmiddels omgenummerd in 8, opm rb)

1. Het ouderdomspensioen gaat in op de pensioendatum en wordt uitgekeerd tot het einde van de maand, waarin de gepensioneerde overlijdt.

2. Het jaarlijkse ouderdomspensioen is voor elk deelnemersjaar als bedoeld in dit Pensioenstatuut gelijk aan 1,5% van de laatstelijk vastgestelde pensioengrondslag.

3. Het totale jaarlijkse ouderdomspensioen bedraagt ten hoogste 45% van de laatstelijk vastgestelde pensioengrondslag.

4. Het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de pensioenaanspraken van deelnemers, die in het genot zijn van het functioneel leeftijds-pensioen (FLP)

(…)
Onvoorziene gevallen
Artikel 24 (inmiddels omgenummerd in 31, opm rb)
In een incidenteel geval, niet van algemene aard zijnde, waarin dit Pensioenstatuut niet voorziet of de redelijkheid en billijkheid afwijking van dit Pensioenstatuut vordert, beslist het bestuur, zo nodig in overleg met de verzekeraar en/of de Algemene Raad van de N.L.C. (…)”.
De N.L.C. is de Nederlandse Loodsen Coöperatie (NLC); de NLC is wettelijk gelijkgesteld aan een beroepspensioenvereniging.
2.6
Voor 2004 kende het Pensioenstatuut 1988 een bepaling aangaande deelnemersjaren; deze luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
DEELNEMERSJAREN
Artikel 3

1. Onder deelnemersjaren worden verstaan alle jaren, gelegen tussen de datum, waarop betrokkene deelnemer in de zin van dit reglement is geworden, en zijn pensioendatum, met dien verstande, dat de jaren tussen de FLP-datum en de pensioendatum slechts voor 50% meetellen.

2. De deelnemersjaren worden in jaren en maanden nauwkeurig vastgesteld. (…)”
2.7
Een brief van het bestuur d.d. 5 juni 2002 ( hierna ook: de 30+regeling 2002) aan onder meer een aantal eisers luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
Onderwerp: Besluit bestuur inzake 30 jaar problematiek
(…)
In onze regeling wordt de maximale pensioenopbouw geacht plaats te vinden tijdens een reguliere loodsenloopbaan van 30 tot 55 jaar. Tezamen met een halve pensioenopbouw tot de 65-jarige leeftijd leidt dit tot de bekende 30 deelnemersjaren. Op grond daarvan is door diverse deelnemers gesteld dat de duur van de premiebetaling dan óók beperkt zou moeten zijn tot 30 jaar. Dit klinkt wel logisch, maar zo simpel is het niet. Waarom zou de duur van de premiebetaling langer moeten zijn dan de periode van de pensioenopbouw? Het antwoord is: omdat er aanzienlijke verschillen zijn tussen de regelingen vóór en na 1 september 1988!
Wat zijn dan die verschillen tussen de ABP- en de BPL-regeling?
De pensioenopbouw voor één deelnemersjaar in onze BPL-regeling is aanzienlijk hoger dan die volgens de tot 1 september 1988 geldende ABP-regeling. Daardoor gelden voor onze deelnemers hogere pensioenen dan de ABP-pensioenen, zowel voor de deelnemerstijd vóór 1 september 1988 als na die datum. Voor deze hogere opbouw ná 1 september 1988 wordt echter ook een hogere premie betaald dan bij het ABP het geval zou zijn geweest Maar voor de jaren tot 1 september 1988 gelden wél hogere pensioenen, maar géén hogere premie! Anders gezegd: voor die hogere pensioenen is tot 1988 een relatief lage premie betaald. En juist daarom kan de premiebetaling niet na 30 deelnemersjaren beëindigd worden.
(…)
Een definitieve oplossing van de als onrechtvaardig aangemerkte behandeling van met name ABP-deelnemers met méér dan 30 deelnemersjaren kan gerealiseerd worden door aan te sluiten bij grondgedachte van de BPL-regeling: het opgebouwde pensioen vóór 30 jaar wordt als een extraatje bovenop het BPL-pensioen gezien. Het bestuur heeft daarom gekozen voor een fictie dat alle ABP-deelnemersjaren vóór de 30ste verjaardag géén ambtelijke diensttijd is maar diensttijd bij de Koopvaardij. (…) Omdat onmogelijk rekening gehouden kan worden met allerlei individuele factoren, is door onze actuaris een model ontwikkeld waarmee op eenvoudige wijze zo'n extra pensioen kan worden vastgesteld. Dit model is opgenomen in de bijlage bij deze brief. Op basis van dit model zal met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 aan alle deelnemers en gewezen deelnemers met méér dan 30 deelnemerjaren een extra pensioen worden toegekend. Het gaat dan om méér dan 400 personen, en de kosten bedragen ruwweg E 3.750.000,—.
(…)
Samenvatting
De door een aantal personen als onrechtvaardig ervaren behandeling van deelnemers met meer dan 30 deelnemersjaren staat los van de duur van de premiebetaling. Wel krijgen deelnemers met dienstjaren bij (een) andere werkgever(s) een extra pensioen dat deelnemers met uitsluitend ABP-jaren niet krijgen. Deze ongelijkheid heeft het bestuur nu weggenomen door alle deelnemers met méér dan 30 deelnemersjaren voor elk extra jaar alsnog extra pensioen toe te kennen als ware men deelnemer aan de BPL-regeling. Wij zijn er van overtuigd hiermee niet alleen een praktisch uitvoerbare, maar ook een royale en voor iedereen acceptabele oplossing te hebben gevonden. Daarom gaan we er vanuit dat hiermee alle discussie over de "30 jaar problematiek" definitief tot een einde komt.
Deze brief is ter informatie. Hieraan kunnen geen rechten worden ontleend. Slechts de individuele toekenningsopgave is bepalend voor de hoogte van de aanspraken.
(…)”
Deze regeling gold voor alle deelnemers met meer dan dertig te bereiken deelnemersjaren, die per 1 september 1988 deelnemer in het BPL waren en daaraan voorafgaand deelnemer in het ABP. Dit besluit is niet aan de leden van de NLC voorgelegd.
2.8
Aan (een aantal) eisers is in 2002 een toekenningsopgave per brief gezonden.
2.9
Het (pensioenreglement 2004, later omgedoopt in) pensioenstatuut van 2004 (hierna: Pensioenstatuut 2004) luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
Artikel 6
Het levenslange ouderdomspensioen gaat in op de pensioendatum en wordt uitgekeerd tot het einde van de maand van de maand, waarin de gepensioneerde overlijdt. (…)

2. Het overbruggingspensioen gaat in op de pensioendatum en wordt uitgekeerd tot het einde van de maand waarin de gepensioneerde de 65-jarige leeftijd bereikt, dan wel waarin hij eerder overlijdt.

3. Het jaarlijkse levenslange ouderdomspensioen is voor elk deelnemersjaar als bedoeld in artikel 3 van dit Pensioenstatuut gelijk aan 2% van de voor het desbetreffend kalenderjaar vastgestelde pensioengrondslag.

4. Het jaarlijkse overbruggingspensioen is voor elk deelnemersjaar als bedoeld in artikel 3 van dit Pensioenstatuut gelijk aan 0,7% van de voor het desbetreffende kalenderjaar vastgestelde pensioengrondslag.

(…)
Vervroegde pensioendatum
Artikel 8 (inmiddels omgenummerd in 7, opm. rb)
De deelnemer kan kiezen voor een vervroegde pensioendatum.

2. Indien en voorzover vervroeging van de pensioendatum plaatsvindt, zal er - met

inachtneming van artikel 18a lid 6 Wet op de loonbelasting 1964 - een herrekening
plaatsvinden van het pensioen ten opzichte van de pensioendatum, met inachtneming van
algemeen aanvaarde actuariële grondslagen.
Later is hieraan een lid toegevoegd, dat voor zover thans van belang luidt:
“3. De deelnemer, die op 31 maart 2004 aanspraken heeft uit de pensioenregeling 1988, kan vanaf 1 juli 2008 tot 1 januari 2009 op de vervroegde pensioendatum kiezen voor hetzelfde levenslange ouderdomspensioen, met ingang van de 1e dag van de maand, volgende op de maand waarin hij of zij 65 jaar wordt, in combinatie met een 70% partnerpensioen, dat voor de deelnemer zou hebben gegolden, indien hij of zij deelnemer zou zijn gebleven aan het pensioenreglement 1988. De voor inkoop van dit pensioen benodigde koopsom wordt in mindering gebracht op de op de vervroegde pensioendatum aanwezige actuariële pensioenvoorziening. De resterende actuariële waarde wordt aangewend voor een tijdelijk pensioen, ingaande de vervroegde pensioendatum en eindigend op de 1e dag van de maand, volgende op de maand waarin hij of zij 60 jaar wordt, alsmede een tijdelijk pensioen vanaf deze datum en eindigend op de datum dat genoemd levenslang ouderdomspensioen aanvangt, waarbij deze tijdelijke pensioenen vóór en ná 60 jaar in een verhouding staan van 80:70.(…)”
Art. 31 van het Pensioenstatuut 2004 is gelijk aan art. 31 van het Pensioenstatuut 1988 zoals dat thans, na wijziging/vernummering, luidt.
2.1
De Overgangsregeling met toelichting behorende bij het Pensioenstatuut 2004 van 30 maart 2004 luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
Extra pensioenen uit pensioenreglement 1988
Artikel 36
De overeenkomstig dit reglement vastgestelde pensioenen worden verhoogd met de extra pensioenen, die per 31 maart 2004 voor de deelnemer zijn vastgesteld in het kader van de overeengekomen inbreng van zijn of haar bij de stichting reeds aanwezige pensioenkapitaal in deze pensioenregeling. Dit aanwezige pensioenkapitaal is inclusief het op 31 maart 2004 voor de deelnemer gereserveerde bedrag voor de kapitalisering van het functioneel leeftijdspensioen, het zogenaamde geoormerkte FLP-kapitaal. De hoogte van deze pensioenen is vastgelegd in de overdrachtsovereenkomst d.d. 31 maart 2004 tussen de deelnemer en de stichting en wordt vastgesteld door de actuaris van de stichting en (anders dan bedoeld in artikel 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet), uitgaande van het beginsel van individuele actuariële gelijkwaardigheid en met inachtneming van het bepaalde in artikel 37.
Toelichting:
Bestuursbesluit inzake vervroegde pensionering Zie: artikel 7, lid 5 van het Pensioenreglement 2004
Toelichting
(…) In artikel 7 zijn de (fiscale) regels) opgenomen die pensionering vóór de 60-jarige leeftijd mogelijk maken. Bewust is afgezien van een minimumleeftijd, zoals bijvoorbeeld de FLP-leeftijd van 55 jaar. In principe is het dus ook mogelijk te kiezen voor pensioeningang op 53- of 54-jarige leeftijd. Wel is het zo, dat het pensioen in dat geval niet alleen lager wordt door de vervroeging zelf, maar ook door het feit dat geen premie meer betaald wordt tussen de vervroegde pensioendatum en de pensioendatum.
Bij vervroegde pensioeningang wordt uitgegaan van actuariële gelijkwaardigheid, zodat de waarde van het pensioenpakket voor en na omzetting hetzelfde blijft. (….) Omdat evenwel uit de praktijk blijkt dat de uitvoeringskosten toenemen naarmate er meer keuzemogelijkheden worden geboden, heeft het bestuur gemeend het aantal opties de eerstkomende jaren beperkt te moeten houden.
Als basisvariant kan de deelnemer, die op 31 maart 2004 aanspraken heeft uit de pensioenregeling 1988, kiezen voor het zelfde levenslange ouderdomspensioen vanaf 65 jaar met bijbehorend 70% nabestaandenpensioen,dat voor hem of haar zou hebben gegolden, indien hij of zij deelnemer zou zijn gebleven aan het pensioenreglement 1988.
De waarde van dit pensioen wordt in mindering gebracht op de totale actuariële waarde van zijn pensioen op de door hem gekozen vervroegde pensioendatum. De resterende waarde wordt aangewend voor een tijdelijk pensioen, ingaande de vervroegde pensioendatum en eindigend op le 65-jarige leeftijd.
2.11
Een besluit van het bestuur d.d. 3 juni 2004 getiteld Bestuursbesluit inzake vervroegde pensionering ( hierna ook: de 30+regeling 2004) luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
Besluit

1. Vervroegde pensionering is mogelijk op elke eerste dag van een kalendermaand.

2. De deelnemer, die op 31 maart 2004 aanspraken heeft uit de pensioenregeling 1988, kan op de vervroegde pensioendatum kiezen voor het zelfde levenslange ouderdomspensioen, ingaande de maand, volgende op de maand waarin hij of zij 65 jaar wordt, in combinatie met een 70% nabestaandenpensioen, dat voor de deelnemer zou hebben gegolden indien hij of zij deelnemer zou zijn gebleven aan het pensioenreglement 1988. De voor inkoop van dit pensioen benodigde koopsom wordt in mindering gebracht op de op de vervroegde pensioendatum aanwezige actuariële pensioenvoorziening. De resterende actuariële waarde wordt aangewend voor een tijdelijk pensioen, ingaande de vervroegde pensioendatum en eindigend op de datum dat genoemd levenslange ouderdomspensioen aanvangt.

3. De deelnemer, die niet heeft gekozen voor de mogelijkheid volgens punt 2, krijgt op de vervroegde pensioendatum, ter compensatie van de pas op 65-jarige leeftijd ingaande AOW-uitkering en de hogere belasting- c.q. premieheffing, een vast overbruggingspensioen toegekend tot de 65-jarige leeftijd .Ongeacht de burgerlijke staat bedraagt dit vaste overbruggingspensioen 20% van de geldende pensioengrondslag (2005: €21.994,-- bruto per jaar). Dit pensioen wordt uiterlijk uitgekeerd tot de eerste dag van de maand, volgende op de maand waarin de deelnemer 65 jaar wordt.

4. De op de vervroegde pensioendatum van een deelnemer aanwezige actuariële pensioen-voorziening wordt, na aftrek van de koopsom voor het volgens punt 3. toegekende vaste overbruggingspensioen, omgezet in een levenslang gelijkblijvend ouderdomspensioen, in combinatie met een levenslang nabestaandenpensioen ter grootte van 70% van dat vervroegd ingaande ouderdomspensioen.

5. In plaats van het in punt 4. bedoelde gelijkblijvende ouderdomspensioen kan de deelnemer ook kiezen voor een tijdelijk hoger ouderdomspensioen.

6. Bij de vaststelling van de hoogte van de pensioenuitkering voor en na 65 jaar wordt uitsluitend uitgegaan van (de waarde van) het volgens punt 4. vastgestelde (gelijkblijvende) ouderdomspensioen. De variatie in deze pensioenhoogte heeft dus geen consequenties voor de bestaande aanspraak op nabestaandenpensioen ten behoeve van de partner van de deelnemer.

7. Bij de hoog-laag constructie geldt een vaste verhouding van 100:75. Andere verhoudingen zijn vooralsnog niet toegestaan.

8. De hogere uitkering volgens punt 7. geldt tot uiterlijk de eerste dag van de maand, volgende op de maand waarin de deelnemer 65 jaar wordt. Vanaf dat moment geldt de lagere uitkering. (…)”

Dit besluit is niet aan de (Algemene Raad/leden van de) NLC voorgelegd.
2.12
Een brief d.d. 3 juni 2004 aan (een aantal) eisers bevat voor elk van hen specifieke gegevens, doch ook passages die ten aanzien van elk van hen gelijk zijn; laatst bedoeld deel luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
Medio 2002 hebben wij onze deelnemers geïnformeerd over de extra pensioenen die per 1 januari 2002 zijn toegekend. Deze extra pensioenen zijn toegekend aan deelnemers met meer dan 30 deelnemersjaren. Bij de uitwerking is het aantal jaren in eerste instantie beperkt tot de deelnemersjaren aan de ABP-regeling tot 1 september 1988. Voor personen, die op of na 1 september 1988 registerloods bij het Loodswezen zijn geworden, en op dat moment de leeftijd van 30 jaar nog niet bereikt hadden, hebben wel meer dan 30 BPL-deelnemersjaren, maar die jaren zijn niet gehonoreerd met extra pensioen uit de 30-jaarregeling. Wij kunnen u meedelen dat het bestuur alsnog besloten heeft de 30-jaarregeling uit te breiden tot alle deelnemersjaren boven de 30.
Uw aantal deelnemersjaren boven de 30 bedraagt volgens onze deelnemersadministratie (…) De aan u toegekende (verhoging van de) pensioenen uit de 30 jaarregeling bedragen derhalve (exclusief de 3% toeslag per 1 januari 2004:
Tijdelijk ouderdomspensioen van 60 tot 65 jaar (…)
Levenslang ouderdomspensioen vanaf 60 jaar (…)
Volledigheidshalve wijzen wij u er op dat bovengenoemde extra pensioenen reeds vermeld zijn in de overdrachtsovereenkomst d.d. 28 mei 2004 inzake uw overgang naar de BPL-regeling. (…)”
2.13
Een overdrachtsovereenkomst die in 2004 aan (een aantal) eisers is voorgelegd en die zij, elk voor zich, hebben ondertekend (de overeenkomst waarnaar verwezen wordt in de onder 2.12 geciteerde brief), bevat, naast op elk van hen afzonderlijk toegesneden passages, ook een algemene, steeds gelijke passage; deze laatste passage luidt voor zover van belang als volgt:
“(…)
Overdrachtsovereenkomst d.d. 31 maart 2004
ondergetekenden,
(…) de deelnemer (…), en
Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen, gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: het BPL,
In aanmerking nemende,
dat BPL vanaf 1 april 2004 een nieuwe pensioenregeling uitvoert, die is vastgelegd in het pensioenreglement 2004 van BPL;
dat vanaf 1 april 2004 naast dit pensioenreglement 2004 ook de bijbehorende overgangsregeling van toepassing is voor de deelnemer;
dat het reglement 2004 met bijbehorende overgangsregeling op 30 maart 2004 is goedgekeurd door de ledenvergadering van de Nederlandse loodsencorporatie;
dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 36 van de overgangsregeling een inbreng zal plaatsvinden van zowel het voor de deelnemer per 31 maart 2004 bij het BPL reeds aanwezige pensioenkapitaal als het per deze datum voor de deelnemer geldende aandeel in het geoormerkte FLP-kapitaal;
dat tevens is bepaald dat de actuaris van het BPL de voor deze inbreng toe te kennen extra pensioenen zal vaststellen op basis van individuele actuariële gelijkwaardigheid;
dat in artikel 36 van de overgangsregeling voorts is bepaald dat de hoogte van de extra pensioenen in een overdrachtsovereenkomst zal worden vastgelegd;
komen als volgt overeen:
Het BPL kent per 1 april 2004 voor de som van de in punt 2. bedoelde inbrengwaarde en het in punt 3. bedoelde aandeel in het geoormerkte FLP-kapitaal extra pensioenen toe aan de deelnemer overeenkomende met de door de actuaris van het fonds, (…) op basis van individuele actuariële gelijkwaardigheid vastgestelde pensioenbedragen. Deze pensioenbedragen zijn vastgelegd in een door de actuaris aan het BPL gericht schrijven d.d. 24 mei 2004.
(volgen een aantal getallen met omschrijving, opm rb)

4. De door het BPL aan de deelnemer toe te kennen extra pensioenen voor de in punt 2. vermelde inbrengwaarde (exclusief de per 1 januari 2004 toegekende voorwaardelijke toeslag van 3%) en het in punt 3 vermelde aandeel in geoormerkte FLP-kapitaal bedragen volgens het in punt 1 bedoelde schrijven d.d. 24 mei 2004 van de actuaris:

- levenslang jaarlijks ouderdomspensioen, ingaande op 1 april 2019 € (…),

5. De pensioenaanspraken uit de per 1 januari 2002 door het BPL getroffen 30-jaarregeling blijven onverminderd gelden. Deze pensioenen bedragen per 1 april 2004 (exclusief de per 1 januari 2004 toegekende voorwaardelijke toeslag van 3%):

- levenslang jaarlijks ouderdomspensioen, ingaande op 1 april 2019 € (…)

6. Op de in de punten 4. en 5: vermelde pensioenen zijn de bepalingen van het pensioen-reglement 2004 onverminderd van toepassing, Ook de per 1 januari 2004 door het BPL toegekende voorwaardelijke toeslag van 34 geldt voor zowel de desbetreffende in punt 4. als punt 5. vermelde pensioenen,

7. De deelnemer verklaart akkoord te gaan met de inbreng van de in de punten 2. en 3. vermelde bedragen in de vanaf 1 april 2004 voor hem .geldende pensioenregeling 2004 van het BPL in ruil voor de in punt 4. vermelde extra pensioenen. (…)”
2.14
Sedert 2007 is aan het Pensioenstatuut 1988 een overgangsbepaling toegevoegd (aanvankelijk genummerd 26), die als volgt luidt:
“Overgangsbepaling
Artikel 33
1.Voor diegenen, voor wie de deelneming aan de stichting is aangevangen op de overgangsdatum als bedoeld in artikel 63 van de Loodsenwet, wordt het overeenkomstig dit Pensioenstatuut vastgestelde aantal deelnemersjaren verhoogd met het aantal jaren tot
bedoelde overgangsdatum, waarover zij pensioenaanspraken hadden jegens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
De totale deelnemersjaren worden in jaren en maanden nauwkeurig vastgesteld, waarbij een gedeelte van een maand van 16 dagen of meer voor een volle maand wordt gerekend en een gedeelte van een maand van 15 dagen of minder wordt verwaarloosd.

2. Indien het totaal aantal deelnemersjaren groter is dan 30 jaar, wordt het in artikel 8, lid 2 genoemde percentage van 1,5 vervangen door het percentage, dat gevonden wordt door het maximale ouderdomspensioen van 45% te delen door dit totaal aantal deelnemersjaren. (…)”

2.15
Voorstellen tot wijziging van het Pensioenstatuut 1988 en het Pensioenstatuut 2004 moeten worden voorgelegd aan en goedgekeurd door de Algemene Raad/ledenvergadering van de NLC.
2.16
Een brief van de manager pensioenen 25 maart 2008 aan [eiser 27] eiser sub 27, houdt voor zover thans van belang in: “(…)
Wij hebben uw brief van 5 maart 2008 in goede orde ontvangen. U verzoekt deze brief te beschouwen als formele klacht (…)
Wij kunnen uw klacht niet honoreren en wel om de volgende feiten en overwegingen:
(…)
Uw fonds heeft een klachten en geschillenregeling. Op grond daarvan kunt u, inden u zich niet kunt verenigen met vorenstaande reactie, uw brief laten behandelen door het bestuur van BPL. (…)”
Onderaan de brief is een antwoordstrookje opgenomen, waarop kan worden ingevuld of eisers sub 27 zijn klacht wel of niet in het bestuur behandeld wenst te zien. Dit is niet (ingevuld) geretourneerd.
2.17
Per 1 juli 2008 zijn alle functioneel leeftijdpensioen(FLP)aanspraken van actieve registerloodsen afgefinancierd, zodat de resterende rechten op FLP zijn komen te vervallen.
2.18
Op 9 december 2008 is door het bestuur van de stichting een besluit vastgesteld uitsluitend geldend voor personen die op 1 april 2004 deelnemers zijn geworden in het reglement 2004 en die op 31 maart 2004 aanspraken hebben uit het pensioenreglement 1988, dat voor zover thans van belang als volgt luidt: “(…)
Extra pensioenen uit pensioenreglement 1988
Artikel 40
De overeenkomstig dit Pensioenstatuut en het pensioenreglement 2004 vastgestelde pensioenen worden verhoogd met de extra pensioenen, die per 31 maart 2004 voor de deelnemer zijn vastgesteld in het kader van de overeengekomen inbreng van zijn of haar bij de stichting reeds aanwezige pensioenkapitaal in het pensioenreglement 2004. Dit aanwezige pensioenkapitaal is inclusief het op 31 maart 2004 voor de deelnemer gereserveerde bedrag voor de kapitalisering van het functioneel leeftijdspensioen, het zogenaamde geoormerkte FLP-kapitaal. De hoogte van deze pensioenen is vastgelegd in de overdrachtsovereenkomst d.d. 31 maart 2004 tussen de deelnemer en de stichting en wordt vastgesteld door de actuaris van de stichting en (anders dan bedoeld in artikel 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet), uitgaande van het beginsel van individuele actuariële gelijkwaardigheid en met inachtneming van het bepaalde in artikel 41.
Artikel 41
Voor elke deelnemer, voor wie de deelneming aan het pensioenreglement 2004 is aangevangen op 1 april 2004, wordt ongeacht de keuze van de feitelijke pensioenleeftijd, per de pensioenrekendatum een tijdelijk ouderdomspensioen vastgesteld met inachtneming van het hierna bepaalde:
• allereerst wordt de waarde vastgesteld van de aanspraken op ouderdoms-, (aanvullend) weduwe- c.q. weduwnaars- of partnerpensioen, die op de pensioenrekendatum zouden hebben -gegolden voor de deelnemer indien hij of zij deelnemer zou zijn gebleven aan het pensioenreglement 1988;

2. vervolgens wordt de waarde vastgesteld van de op grond van dit Pensioenstatuut en het pensioenreglement 2004 opgebouwde pensioenaanspraken, met inbegrip van de extra pensioenen als bedoeld in artikel 40 van dit reglement;

3. voor het verschil van de waarde zoals bepaald onder 2 en 1, wordt een direct ingaand tijdelijk ouderdomspensioen vastgesteld ingaande op de pensioenrekendatum en uiterlijk eindigende op de eerste dag van de maand, volgende op de maand, waarin de deelnemer of gewezen deelnemer 65 jaar wordt.

Het in dit artikel bepaalde is niet van toepassing op diegene, waarbij het deelnemerschap op of ná 1 juli 2008 is beëindigd. (…)
Inwerkingtreding
Artikel 43
Deze overgangsregeling treedt in werking op 1 juni 2007 en werkt terug tot 1 januari 2007 en vervangt de bij het pensioenreglement 2004 behorende overgangsregeling. (…)”
2.19
Een brief d.d. 12 maart 2009 aan [eiser 1] (eiser sub 1) naar aanleiding van deze affinanciering en met betrekking tot de wijziging van het Pensioenstatuut 2004 ten gevolge van het besluit d.d. 9 december 2008 luidt voor zover van belang als volgt:
“(…) Het Loodswezen heeft de aanspraken op Functioneel Leeftijdspensioen (…) per 1 juli 2008 volledig afgefinancierd. De daarvoor totaal verschuldigde koopsom ter hoogte van circa 40 miljoen Euro is door BPL ontvangen. Deze koopsom wordt door BPL omgezet in extra pensioenaanspraken op grond van het Pensioenstatuut 2004 (…)
Deze extra pensioenaanspraken komen in de plaats van het FLP. Uw recht c.q. aanspraak op FLP- komt dan ook te vervallen. Zie hiervoor bijgaande brief van de Algemene Raad van de NLC van 28 juli 2008.
(…) Het te bereiken pensioen op 55-jarige leeftijd, zoals vermeld onder "Te bereiken pensioen" op blz. 1 van uw Uniform pensioenoverzicht (UPO) 2008, zijn door bedoelde inkoop toegenomen en bedragen met ingang van 1 juli 2008:
(…) De aanspraken bij overlijden vóór uw 55-jarige leeftijd, zoals vermeld op blz. 2 van uw UPO 2008 nemen eveneens toe en bedragen met ingang van 1 juli 2008:
(…)
De hoogte van de bedragen bij uw overlijden tussen uw 55- en 65-jarige leeftijd en ná uw 65-jarige leeftijd, zoals vermeld op blz. 2 van uw UPO 2008 en zoals genoemd in de bijlage bij uw UPO 2008 (keuzemogelijkheden vervroegde pensionering) wijzigt niet. (…)”
Aan andere eisers zijn brieven met gelijke tekst op de geciteerde punten gezonden.
2.2
Het Pensioenfonds verkeert momenteel in onderdekking, in die zin dat het niet voldoet aan de eisen ten aanzien van het minimaal vereiste eigen vermogen.

3.Het geschil

3.1
Eisers vorderen - samengevat en na wijziging van eis - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagden te veroordelen om binnen één maand na betekening van het in deze te wijzen vonnis een zodanig besluit te nemen c.q. zodanige regeling te treffen dat de ongelijkheid tussen eisers en de groep deelnemers die óp hun 30ste in dienst zijn getreden bij het loodswezen op te heffen, primair in die zin dat op het moment dat de ongelijkheid op 1 april 2004 ontstaat de 30+ jaren van eisers worden vergoed aan rechten tegen het dan geldende opwaardeerpercentage maal de dan geldende grondslag, dan wel subsidiair in die zin dat eisers bij een gelijk aantal deelnemersjaren een gelijke aanspraak op pensioenrechten opbouwen als genoemde andere groep deelnemers, op straffe van verbeurte van een dwangsom aan eisers gezamenlijk te voldoen van € 1000,00 per dag voor iedere dag dat gedaagden in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen en
met veroordeling van gedaagden in de kosten.
Het Pensioenfonds heeft gemotiveerd verweer gevoerd; het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van eisers in de kosten van het geding.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Tegen de wijziging van eis is geen bezwaar gemaakt en deze is niet in strijd met de goede procesorde, zodat op de gewijzigde eis wordt recht gedaan.
Nu de vordering uitdrukkelijk op onrechtmatige daad is gebaseerd is de rechtbank met partijen van oordeel dat zij, en niet de kantonrechter, bevoegd is tot kennisneming van het geschil.
Positie gedaagde sub 1
4.2
Eisers hebben ook het bestuur gedagvaard, omdat (een deel van) de ongelijke behandeling die de basis van de vordering vormt, in hun visie gelegen is in (de hiervoor onder de vaststaande feiten geciteerde) bestuursbesluiten. Nu in de opvolgende Pensioenstatuten geen bijzondere regeling voorkomt die de juridische status van bestuursbesluiten aangeeft zijn eisers van mening dat ook het bestuur aansprakelijk is.
Gedaagden stellen zich op het standpunt dat het bestuur slechts een orgaan zonder zelfstandige rechtspersoonlijkheid is en dat zijn besluiten moeten worden aangemerkt als besluiten van de stichting.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat eisers in hun vordering jegens het bestuur niet ontvangen kunnen worden. Op zichzelf zou het dagvaarden van de bestuursleden in persoon mogelijk zijn in het kader van een vordering jegens (elk van) hen persoonlijk wegens een volgens eisers jegens hen gepleegde onrechtmatige daad, maar eisers hebben geen feiten gesteld die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de bestuursleden persoonlijk aansprakelijk zijn. Dat is ook niet wat zij blijkens de vordering beogen. Zij stellen een eis in die neerkomt op een beslissing die door de stichting -waarbij de stichting vertegenwoordigd wordt door het bestuur- genomen moet worden, op de formeel daartoe geëigende wijze, om een door eisers als onrechtmatig beschouwde situatie te redresseren; die onrechtmatigheid is gelegen in de wijze waarop de pensioenopbouw van eisers als deelnemers in het BPL thans geregeld is. Het is dus de rechtspersoon die onrechtmatig handelen wordt verweten, waarbij het bestuur slechts als orgaan van de rechtspersoon is opgetreden. Dat levert een vordering jegens de rechtspersoon (de stichting, gedaagde sub 2) op, niet jegens de bestuurders, laat staan jegens het bestuur.
Dat zou anders kunnen zijn als de stichting de betreffende bestuursbesluiten niet zou erkennen als geldig en van haar afkomstig (daargelaten of dan formeel volstaan had kunnen worden met de thans in de dagvaarding gekozen aanduiding van gedaagde sub 1 en daargelaten wat de status van die besluiten dan zou zijn), maar dat geval doet zich niet voor. Integendeel, de stichting merkt de besluiten aan als eigen besluiten, die zijn genomen met toepassing van art. (thans) 31 van het Pensioenstatuut 1988 respectievelijk Pensioenstatuut 2004. (Of dit rechtsgeldige besluiten zijn staat daar los van; de rechtbank komt daarop later terug).
Dat betekent dus, dat een eventuele veroordeling slechts betrekking kan hebben op de stichting, waarbij dan het bestuur als orgaan van de stichting in voorkomend geval de nodige handelingen zal hebben te verrichten.
Inhoudelijk
4.4
Deze vordering kent een geschiedenis van meer dan 10 jaar, waarin (sommigen van) eisers zich ook al, doch tevergeefs, tot de Commissie Gelijke Behandeling hebben gewend. De achtergrond van de vordering is gelegen in de ontwikkelingen die zich sedert het oorspronkelijk vaststellen van het Pensioenstatuut 1988 hebben voorgedaan.
4.5.1
Aanvankelijk -in 1988- was de situatie aldus, dat registerloodsen geacht werden niet eerder dan op hun 30e jaar hun werkzaamheden aan te vangen, en met de pensioenopbouw in het BPL te beginnen. Voorts was voorzien in een FLP bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar, zodat er -maximaal- 25 deelnemersjaren in het BPL konden worden opgebouwd. Om de periode tot de AOW-gerechtigde leeftijd (65 jaar) te overbruggen was voorzien in een opbouw van de helft van de pensioenjaren, tegen de helft van de premie. Per saldo konden dus maximaal 30 jaren worden opgebouwd. (Voor loodsen die pas als zij ouder waren dan 30 jaar met de opbouw begonnen was een “inkoop” mogelijkheid voorzien.) Daarbij werd de FLP bekostigd uit een omslagsysteem, opgebracht door actieve loodsen. Het ouderdomspensioen (vanaf 65 jaar) was een kapitaal gedekt systeem.
Dit systeem sloot in zoverre van aanvang af niet aan bij de werkelijke situatie, dat geen voorziening was getroffen voor de loodsen die, als gevolg van hun persoonlijke arbeidsgeschiedenis, al voor hun 30e jaar ambtenaar en registerloods waren geworden; dat is de groep waartoe eisers behoren. Zij hadden slechts aanspraak op pensioenuitkeringen gebaseerd op maximaal 30 deelnemersjaren, hun eerdere (bij het ABP opgebouwde) rechten waren ingebracht in het BPL.
4.5.2
Op verzoek van een aantal loodsen is door het bestuur het 30+besluit 2002 genomen, waarmee een deel van de in het slot van 4.5.1 genoemde bezwaren werd opgelost. De stichting heeft toegelicht, en dat blijkt ook uit de overgelegde stukken (zie 2.7), dat toen is aangesloten bij de hypothetische situatie dat sprake zou zijn geweest van opbouw van pensioenjaren bij het Beroepspensioenfonds voor de koopvaardij. Daarvoor waren twee redenen; in de eerste plaats was dat voor de betrokken deelnemers het meest voor de hand liggende andere pensioenfonds waarbij rechten opgebouwd hadden kunnen zijn en in de tweede plaats waren de door sommige loodsen daadwerkelijk bij dat fonds opgebouwde rechten in het Pensioenstatuut 1988 niet ingebracht, met andere woorden, die zouden te zijner tijd als uitkering naast de FLP of ouderdomspensioenen uit het Pensioenstatuut 1988 genoten worden.
Met het 30+besluit 2002 werd dus beoogd, dat degenen die voor hun 30e jaar registerloods waren geworden en pensioen bij het ABP hadden opgebouwd, financieel zoveel mogelijk in dezelfde situatie werden gebracht als degenen die voor hun 30e pensioen bij het pensioenfonds voor de koopvaardij hadden opgebouwd.
Dit leidde, naar tussen partijen vast staat, tot een verbetering van de positie van eisers.
4.5.3
In 2004 is het Pensioenstatuut 2004 van kracht geworden. Vervolgens is als gevolg van het onder 2.11 geciteerde bestuursbesluit de overgangsregeling van het 30+besluit 2004 tot stand gekomen. Rond de tijd (partijen verschillen van inzicht over de exacte datum, maar dat punt mist belang) van het nemen van dat besluit is aan een aantal van eisers een overeenkomst voorgelegd (zie 2.13), waarmee de betreffende eisers hebben ingestemd. Deze overdrachtsovereenkomst was noodzakelijk omdat daarmee de in het kader van de FLP opgebouwde gelden in het BPL werden ingebracht.
4.5.4
Op 1 september 2008 zijn vervolgens, door middel van de affinanciering, de rechten van eisers (en alle andere deelnemers) op FLP vervallen. Dat heeft (volgens de niet betwiste informatie in de brief van de stichting, zie 2.19) ca. 40 miljoen Euro opgeleverd, welk bedrag is besteed aan extra ouderdomspensioenaanspraken onder het Pensioenstatuut 2004. In dit nieuwe systeem wordt gesproken van een tijdelijk ouderdomspensioen (voor de periode tussen 60 en 65 jaar) en een levenslang ouderdomspensioen (vanaf 65 jaar).
Toen is echter ook, voor het eerst, in de Registerverordening de mogelijkheid geopend om geregistreerd te blijven en dus door te werken na het 55e jaar. In verband daarmee is ook de mogelijkheid in het pensioenstatuut open gesteld om in die jaren extra pensioen op te bouwen op dezelfde wijze als in de jaren voor het 55e jaar. Die laatste wijziging brengt mee, dat de maximale opbouw van 30 jaar is verlaten.
Formeel - 30+besluiten
4.6.1
Eisers hebben vraagtekens gesteld bij de rechtsgeldigheid van de bestuursbesluiten 30+ 2002 en 30+ 2004; deze zijn niet voorgelegd aan het NLC. De stichting meent dat de besluiten (die ten aanzien van elk van eisers afzonderlijk zijn genomen, zij het dat steeds op gelijke wijze is gehandeld) op basis van art. 31 van Pensioenstatuut 1988 respectievelijk Pensioenstatuut 2004 zonder voorlegging aan de NLC konden worden genomen. Zij wijst er voorts op dat eisers hebben nagelaten gebruik te maken van de klachtprocedure. Zij refereren zich op het punt van de besluitvormingsprocedure en daarmee de formele geldigheid van de 30+besluiten aan het oordeel van de rechtbank.
4.6.2
De rechtbank stelt vast, dat eisers aan hun bezwaren op het punt van de totstandkoming van de 30+ besluiten geen conclusie verbinden. Het voor de hand liggende gevolg van procedurele fouten op dit punt zou zijn, dat de besluiten nietig zouden zijn althans rechtsgevolg zouden missen. Dat eisers dat in ieder geval ten aanzien van het 30+ besluit 2002 niet hebben willen betogen blijkt zonder meer uit hun stellingen. In dat opzicht gaat de rechtbank er dan ook vanuit, dat eisers zich -ondanks hun aarzelingen- neerleggen bij dat besluit en van de rechtbank geen oordeel op dat punt wensen. De rechtbank zal dat dan ook niet geven.
4.6.3
Voor wat betreft het 30+besluit 2004 is de positie van eisers minder duidelijk. Ter zitting heeft [eiser 27] (eiser sub 27), die jarenlang bestuurslid van de stichting is geweest, het standpunt van eisers nader toegelicht. Die visie komt er niet op neer, dat dit bestuursbesluit zonder raadpleging van het NLC niet genomen had mogen worden. Ook het niet benutten van de klachtprocedure wijst erop dat eisers de geldigheid van dat besluit niet hebben willen aanvechten. De problemen en bezwaren van eisers betreffen uitsluitend bezwaren tegen de precieze inhoud van het besluit en de communicatie op dat punt.
4.6.4
Art. 31 Pensioenstatuut 1988/2004 geeft het bestuur de bevoegdheid om in “incidentele gevallen, niet van algemene aard zijnde” zelf een besluit te nemen als de redelijkheid en billijkheid afwijking van het pensioenstatuut vorderen.
Dat het hier incidentele gevallen betreft, in de zin dat het niet alle deelnemers betreft, staat vast. Dat de redelijkheid en billijkheid afwijking van het statuut vergden vinden en vonden zowel het bestuur als eisers, en die opvatting is, gelet op de hiervoor onder 4.5.1 geschetste problematiek, alleszins te rechtvaardigen. Dat betekent, dat het bestuur niet meer of anders heeft gedaan dan het toepassen van een in de statuten voorziene uitzonderingsbepaling. Dat het bestuur dat besluit aan (de ledenvergadering van) de NLC had dienen voor te leggen is in art. 31 niet vermeld, zodat een dergelijke raadpleging niet vereist was. In het algemeen moet immers bij formele verplichtingen tot raadpleging als hier aan de orde uit overwegingen van rechtszekerheid worden aangenomen dat deze slechts bestaan als zulks uitdrukkelijk is bepaald in de wet of, in dit geval, het Pensioenstatuut. Van omstandigheden die leiden tot een uitzondering op dat uitgangspunt is niet gebleken; eisers stellen daarover ook niets.
Dat betekent, dat de rechtbank van oordeel is dat de 30+ besluiten 2002 en 2004 voor wat betreft de formele totstandkoming daarvan geldig zijn.
Materieel - (on)gelijkheid
4.7
Eisers menen echter dat de pensioenregeling zelf en/of de toepassing van art. 31 inhoudelijk onjuist en daarmee onrechtmatig is, omdat gelijke gevallen niet gelijk behandeld worden.
Vooropgesteld moet worden, dat eisers niet klagen over de berekening van hun pensioen, fouten in de opgave of andere onvolkomenheden in de toepassing en tenuitvoerlegging van de pensioenregelingen (de diverse versies van de pensioenstatuten).
Zij menen, dat het Pensioenfonds in de vastgestelde pensioenregelingen aan hen te weinig pensioenaanspraken toekent in relatie tot het aantal jaren dat zij premie hebben betaald. Eisers achten met name de onder 4.5.4 bedoelde ontwikkeling onrechtmatig, omdat als gevolg daarvan gelijke gevallen ongelijk behandeld worden. Eisers krijgen immers voor de jaren die zij als loods gewerkt hebben voor hun 30e (met partijen ook wel aan te duiden als jaren aan de voorkant) niet dezelfde extra pensioenopbouw die anderen voor de jaren dat zij (kunnen) doorwerken na hun 55e (jaren aan de achterkant) wel krijgen.
Daarnaast achten eisers het 30+besluit 2004 in strijd met het Pensioenstatuut 2004. Het besluit dateert van na het goedkeuren van het Pensioenstatuut 2004 op 30 maart 2004 door het NLC en het van kracht worden van het Pensioenstatuut 2004 op 1 april 2004; daarbij is van belang dat het Pensioenstatuut 2004 geen maximum aantal deelnemersjaren kende. In ieder geval, zo menen eisers tenslotte, had beter gecommuniceerd moeten worden door de stichting en het bestuur, zodat zij bij het tekenen van de overdrachtsovereenkomst een helder beeld hadden gehad van de situatie.
Dit alles tezamen brengt in de visie van eisers mee, dat de stichting onrechtmatig gehandeld heeft door in strijd met art. 110 lid 2 Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB) en in strijd met het gelijkheidsbeginsel niet in een juiste pensioenregeling voor eisers voorzien te hebben, waardoor eisers schade lijden.
De stichting stelt daar tegenover dat eisers miskennen dat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is en dat in feite naast elkaar meerdere pensioenregelingen bestaan. Van handelen in strijd met de WVB of anderszins onrechtmatig handelen is geen sprake; het verschil tussen het door eisers te genieten pensioen en het pensioen dat anderen zullen genieten is geen schade als gevolg van onrechtmatig handelen, maar een verschil dat voortvloeit uit het verschil in de feitelijke situatie.
4.8
Dat de stichting heeft voorzien in pensioenstatuten/een pensioenreglement, dat regels aangaande de hoogte van premie en aanspraken zijn vastgesteld, dat inzicht is gegeven in de omvang daarvan en, meer in het algemeen, dat op zichzelf sprake is van een pensioenvoorziening die aan de wettelijke eisen voldoet staat niet ter discussie.
De rechtbank stelt vast, dat de toepasselijke (pensioen)wetgeving geen specifieke, voor dit geschil relevante, bepalingen kent. Eisers beroepen zich ook niet op strijd met een gelijkheidsbeginsel zoals dat in de wet en/of een verdrag (geslacht, ras, leeftijd) is opgenomen. Dat leeftijd een rol speelt is immers ingevolge de wet (art. 33 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd) toegestaan. Het gaat eisers om het beginsel van maatschappelijke zorgvuldigheid dat deelnemers aan de verplichte beroepspensioenregeling voor de toepassing van die regeling gelijk behandeld dienen te worden.
Voor zover eisers zich beroepen op schending van beginselen van behoorlijk bestuur kan dat beroep niet slagen; de stichting is geen overheidsorgaan en de enkele wettelijke verplichting tot deelname aan het BPL maakt niet, dat het bestuur daarvan met een overheidsorgaan gelijk te stellen valt.
Dat neemt niet weg dat, mede gelet op aard en belang van de pensioenregeling, het gelijkheidsbeginsel in zoverre dient te worden toegepast, dat de stichting in elk geval in beginsel gehouden is gelijke gevallen gelijk te behandelen. Dat neemt de rechtbank dan ook tot uitgangspunt.
4.9
Het belangrijkste aspect van het geschil is gelegen in de definitie van “gelijk geval”. Eisers menen in de kern dat de grenzen ruim getrokken dienen te worden. Gevallen zijn in beginsel reeds gelijk als twee loodsen op het moment van het uit dienst treden (neerleggen van de werkzaamheden en geschrapt worden uit het register) evenveel jaren als registerloods gewerkt hebben. Niet in te zien valt volgens eisers waarom het verschil zou moeten maken op welke leeftijd iemand in dienst is getreden en waarom jaren aan de voorkant anders gewogen zouden moeten worden dan jaren aan de achterkant.
De stichting meent daarentegen, dat de grenzen eng getrokken moeten worden. Slechts die gevallen zijn gelijk waar niet alleen het moment van het uit dienst treden, maar ook het moment van in dienst treden, de op dat moment bestaande leeftijd en de verdeling van de gewerkte jaren over het leven gelijk is (jaren aan de achterkant zijn dus niet gelijk aan jaren aan de voorkant). Dat komt, omdat in feite sprake is van naast elkaar bestaande regelingen voor verschillende leden van de groep registerloodsen.
4.1
De rechtbank is van oordeel, dat de stichting het gelijk aan haar zijde heeft. Dat oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
4.10.1.
Welke gevallen voor de toepassing van het gelijkheidsbeginsel gelijk zijn hangt af van de context waarin de vraag voorligt. Voor de toepassing van een pensioenregeling zijn evident van belang de leeftijd (in die zin dat het pensioen op een bepaalde leeftijd tot uitkering komt) en het aantal gewerkte jaren. Bij pensioenregelingen in het algemeen en ook bij deze beroepspensioenregeling is echter ook het moment van toetreden tot het fonds van belang. Op dat moment wordt de betrokkene deelnemer en bouwt hij deelnemersjaren op. Dat blijkt uit de definitie van deelnemersjaren in het Pensioenstatuut 1988, waartoe eisers zijn toegetreden (zie 2.6). De regeling omtrent het opbouwen van aanspraken die geldt op dat moment is de regeling waaraan de deelnemer rechten jegens het Pensioenfonds ontleent; de financiering van pensioenen is daarop gebaseerd en dat is een onvermijdelijk gevolg van de wijze waarop de pensioenregeling functioneert.
Hieruit volgt onmiddellijk dat tussen jaren aan de voorkant en aan de achterkant verschil bestaat, zodat geen sprake is van gelijkheid tussen de gevallen op de enkele grond dat het aantal als registerloods gewerkte jaren hetzelfde is. De jaren aan de voorkant zijn (in elk geval in beginsel) jaren die het pensioenfonds niet aangaan, in tegenstelling tot de jaren aan de achterkant. De jaren voor 1988 zijn immers in het kader van het Pensioenfonds, dat wil zeggen
ditberoepspensioenfonds, geen deelnemersjaren.
4.10.2
Dat het wel deelnemersjaren waren voor het ABP maakt dat niet anders, dit BPL is een ander pensioenfonds. In dit geval staat bovendien vast, dat de premie die eisers hebben betaald in de jaren aan de voorkant (voor 1988) aan het ABP werd betaald en ook relatief lager was dan de premie die in elk geval sedert 2004 aan het Pensioenfonds betaald is/moet worden. Dat, in dit geval, destijds de loodsen hebben ingestemd met een constructie waarin de reeds opgebouwde reserves bij het ABP in het Pensioenfonds werden ingebracht maakt dat niet anders. Ook de omstandigheid dat oorspronkelijk jaren aan de achterkant niet bestonden (vanwege het verplichte leeftijdsontslag met 55 jaar) maakt dat niet anders. Die omstandigheid brengt mee, dat meer verschillen zijn ontstaan dan er oorspronkelijk waren, maar dat betekent op zichzelf niet dat verschillende gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en behandeld.
4.10.3
Anders dan eisers menen mag ook het verstrijken van de tijd worden aangemerkt als een verschil. De stichting valt niet te verwijten dat in 2004 de -onafhankelijk van de stichting door de wetgever geopende- mogelijkheid is ontstaan dat door een registerloods na het 55e jaar kan worden doorgewerkt. Wel was de stichting in redelijkheid verplicht te bezien, of daaraan consequenties verbonden behoorden te worden in die zin dat ook langer pensioen kon worden opgebouwd.
De keuze die is gemaakt om die mogelijkheid inderdaad te bieden getuigt niet van een onjuiste of onbehoorlijke taakvervulling. De algemene maatschappelijke opvatting houdt in dat het opbouwen van een pensioen, om te voorzien in de kosten van levensonderhoud c.a., na het einde van het werkzame leven, in het algemeen gedurende dat gehele werkzame leven mogelijk moet zijn, zodat mensen die langer hebben gewerkt in voorkomend geval een hoger pensioen opbouwen. Eisers hebben ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat of waarom de omstandigheid dat die mogelijkheid is geboden als zodanig onrechtmatig zou zijn.
Eisers hebben wel betoogd dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat alle actieve deelnemers van die nieuwe mogelijkheid moeten kunnen profiteren. Dat is juist en wordt door de stichting ook niet betwist. In confesso is, dat die mogelijkheid voor eisers, evenals voor anderen, open staat. Zij kunnen op gelijke wijze als iemand die als registerloods op de leeftijd van 30 jaar deelnemer is geworden meer pensioenrechten opbouwen door na hun 55e jaar door te werken en zij betalen daarvoor dezelfde premie.
Dat die premie -wellicht- relatief te laag is doet in het kader van de gelijkheid daarbij niet ter zake; ook eisers betalen immers, als zij besluiten door te werken, die lage premie.
4.10.4
Dat betekent, dat in de wijze waarop de pensioenregeling inmiddels is opgezet geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, omdat de gevallen niet gelijk zijn.
4.11
Voor zover moet worden aangenomen dat eisers ook hebben willen klagen over schending van het beginsel dat ongelijke gevallen ongelijk moeten worden behandeld naar de mate van hun ongelijkheid is ook dat niet geschonden. Dat oordeel baseert de rechtbank op de volgende overwegingen.
4.11.1
De pensioenregeling kende, bij het verzelfstandigen in 1988 (zie 2.2), de eigenaardigheid dat werd uitgegaan van een fictie, te weten dat alle in het register in te schrijven loodsen (tenminste) 30 jaar waren. Voorts was een bijzonderheid dat een verplicht functioneel leeftijdsontslag gold bij het behalen van de leeftijd van 55 jaar. Dat gaf duidelijke begrenzingen, waarop het systeem gebaseerd werd. Deze begrenzingen op zich kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een onzorgvuldige of onrechtmatige keuze. Vast staat immers, dat aan de vakinhoudelijke eisen die gelden voor inschrijving in het Loodsenregister in het algemeen pas voldaan wordt door mensen van 30 jaar. Het behalen van de diploma’s in kwestie pleegt nu eenmaal een zekere tijd te vergen. Het leeftijdsontslag met 55 jaar, dat gerechtvaardigd werd door de (fysiek zware) aard van het werk en de algemene veiligheid, was een wettelijk gegeven waaraan de stichting zonder meer gebonden was. Dat destijds, in 1988, van die situatie werd uitgegaan bij het opzetten van de pensioenregeling is dan ook in overeenstemming met hetgeen van een zorgvuldig, redelijk handelend en bekwaam pensioenfonds(bestuur) mocht worden verwacht, mede in aanmerking nemend dat vanaf het begin (in art. 31 (toen 24) Pensioenstatuut 1988) was voorzien in een mogelijkheid om in bijzondere gevallen passende oplossingen te treffen.
4.11.2
Uit de feiten blijkt, dat kennelijk al betrekkelijk snel werd gemeend dat dit onbillijk uitwerkte voor de groep van eisers, omdat bedoelde fictie in hun situatie niet overeenkwam met de werkelijkheid, met als gevolg minder pensioenaanspraken. In die zin was sprake van gelijke behandeling van ongelijke gevallen (in plaats van ongelijke behandeling naar mate van hun ongelijkheid). Eisers kregen immers een gelijke pensioenopbouw als collega’s die op hun 30e deelnemer waren geworden, terwijl eisers meer jaren hadden gewerkt en pensioen opgebouwd (bij het ABP). Daarbij kwam dat waar collega’s van eisers, die ook al langer werkten en voor hun 30e op de koopvaardij hadden gevaren en daar pensioen hadden opgebouwd, deze pensioenrechten te zijner tijd verzilverd zouden zien naast het van BPL te ontvangen pensioen, terwijl dat voor eisers niet gold. Hun bij ABP opgebouwde reserves waren immers ingebracht in het Pensioenfonds.
Om deze situatie te verbeteren zijn tot twee maal toe 30+besluiten genomen, met toepassing van art. 31. Dat de stichting heeft gemeend dat daartoe rechtens een verplichting bestond blijkt niet, maar het nemen van deze besluiten is in overeenstemming met hetgeen van een redelijk zorgvuldige stichting mocht worden verwacht. Bedoeld en ook, naar vast staat, bereikt is, dat deze besluiten ten voordele van eisers werken; zij krijgen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd een hoger bedrag dan het geval zou zijn geweest als deze besluiten niet waren genomen.
4.12
Dan rest de mogelijkheid dat de stichting onrechtmatig heeft gehandeld door de voorziene uitzonderingsbepaling van art. 31 niet toe te passen zoals volgens eisers door de redelijkheid en billijkheid werd gevergd. De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo, dat zij zich daarop hebben willen beroepen.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dat beroep niet.
Bij de toepassing van een hardheidsclausule, als hoedanig art. 31 Pensioenstatuut in feite is aan te merken, komt aan de stichting een zekere beleidsruimte toe; dat vloeit voort uit de enkele omstandigheid dat het hier een bevoegdheid betreft om voor incidentele gevallen af te wijken van de algemene regeling, omdat de redelijkheid en billijkheid daartoe nopen. De stichting was wel gehouden haar taak deugdelijk te vervullen, hetgeen in het algemeen betekent op dezelfde wijze als een redelijke, zorgvuldige en voldoende bekwame stichting belast met vaststelling en toepassing van een verplichte pensioenregeling zou doen. Deze verplichting vindt nadere invulling in art. 110 lid 2 WVB, die inhoudt dat de bestuurders zich bij de invulling van het beleid, als hoedanig in elk geval de toepassing van art. 31 is te zien, hebben te richten naar de belangen van de deelnemers.
De stichting heeft naar het oordeel van de rechtbank die norm niet overtreden.
Daarbij is van belang, dat de stichting bij de 30+besluiten heeft aangesloten bij de met eisers meest vergelijkbare groep deelnemers. De bij eisers heersende gedachte dat de meest vergelijkbare groep zou zijn de groep van registerloodsen die precies 30 jaar oud was ten tijde van het toetreden acht de rechtbank niet juist. Het verschil voor de toepassing van een pensioenregeling tussen twee personen die elk jonger dan 30 jaar waren bij het toetreden tot het Pensioenfonds en elk al pensioen hadden opgebouwd (zij het de een bij het fonds van de commerciële vaart (koopvaardij) en de ander bij het ABP) is objectief gesproken kleiner dan het verschil tussen iemand die jonger dan 30 toetreedt en al pensioen heeft opgebouwd en iemand die met 30 jaar toetreedt en nog geen pensioen heeft opgebouwd.
De stichting heeft dan ook, staande voor de keuze van het, uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid, toepassen van de uitzonderingsbepaling en daarmee het nemen van een maatregel om ongelijke gevallen te behandelen op een wijze die het meest recht doet aan de mate van ongelijkheid, in redelijkheid tot deze beslissing kunnen komen.
4.13.1
Eisers stellen nog dat de effecten van de overeenkomst onder 2.10 in combinatie met de, pas daarna duidelijk geworden, effecten van de wijziging in het Pensioenstatuut, in het bijzonder de Overgangsregeling, (2.11, 2.12) onrechtmatig zijn, omdat zij tot gevolg hebben dat ongelijkheid tussen gelijke gevallen ontstaat dan wel een grotere ongelijkheid tussen ongelijke gevallen dan door de verschillen wordt gerechtvaardigd.
De rechtbank is met eisers van oordeel, dat de communicatie over een en ander te wensen over heeft gelaten. Daargelaten de exacte data, duidelijk is dat (een aantal) eisers de overdrachtsovereenkomst hebben getekend voordat tot de wijziging was besloten. De berekeningen die aan de overeenkomst ten grondslag liggen zijn, naar eisers terecht stellen, voor iemand zonder actuariële kennis niet te doorgronden, zelfs niet als de betrokkene, zoals in elk geval voor sommigen van eisers geldt, over redelijk inzicht in de systematiek beschikt. Niet uit te sluiten valt, dat als eisers ten tijde van het tekenen van de overeenkomst beter inzicht hadden gehad in de voorgenomen wijzigingen zij die overeenkomst niet getekend hadden en/of dat eisers binnen het NLC in verband daarmee anders gestemd zouden hebben over de wijzigingen.
De stichting heeft in dat verband gesteld dat aan eisers mogelijkheden ten dienste stonden om actie te ondernemen, die zij onbenut hebben gelaten. Met name de klachtmogelijkheid die ter zitting uitgebreid besproken is had benut kunnen worden. Bovendien vertegenwoordigen eisers kennelijk geen meerderheid in het NLC.
Wat daarvan echter zij, dit alles zou hoogstens gevolgen kunnen hebben voor de overdrachtsovereenkomsten, maar kan niet leiden tot toewijzing van de huidige vordering, want die strekt niet tot het vernietigen of ontbinden van die overeenkomsten. De overgangsregeling was, naar de stichting onweersproken gesteld heeft, ook niet afhankelijk van die overeenkomsten. Het tekenen van die overeenkomsten leidde er slechts toe, dat aan eisers meer aanspraken toekwamen; als eisers die overeenkomsten niet getekend hadden zouden de betrokken reserves, zoals eisers zelf ook onderkennen, verloren zijn gegaan.
4.13.2
De Overgangsregeling, en meer in het algemeen de wijzigingen zoals die in 2004 en 2008 hebben plaatsgevonden, kunnen ten slotte naar het oordeel van de rechtbank niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Zoals de stichting ter zitting heeft toegelicht gelden voor eisers tengevolge van die wijzigingen in feite drie regelingen:
a. de hoofdregeling, waarbij tussen 30 en 55 jaar een premie wordt/is afgedragen en van 55 tot 65 jaar een kapitaalgefinancierd tijdelijk pensioen is opgebouwd, vermeerderd met een halve voortgezette pensioenopbouw ingevolge BPL 1988;
b. de 30+ regeling (2002 en 2004);
c. ingeval eisers ervoor kiezen door te werken na hun 55e: een volledige extra pensioenopbouw op basis van Pensioenstatuut 2004.
Het door eisers als schade ten gevolge van de ongelijkheid aangemerkte financiële effect (dat weliswaar cijfermatig tussen partijen niet geheel vaststaat, maar waarvan het bestaan niet in geschil is) bestaat daarin, dat de aanspraken uit regeling onder b. lager uitpakken dan aanspraken voor een gelijk aantal jaren onder c. Dat is echter geen schade uit onrechtmatige daad, maar het gevolg van de omstandigheid dat de stichting, zoals haar vrijstond, ongelijke gevallen ongelijk behandelt.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat de vorderingen zullen worden afgewezen, met veroordeling van eisers in de kosten.
4.14
Nu de vordering wordt afgewezen bestaat geen belang meer bij een beslissing aangaande de positie van eiser sub 8, [eiser 8]. Ten overvloede merkt de rechtbank daaromtrent het volgende op. Van eiser sub 8 staat inmiddels vast dat hij is geboren op [geboortedatum]. Uit de nader bij dupliek overgelegde mailwisseling leidt de rechtbank met de stichting af, dat hij op 1 oktober 1993 is ingeschreven in het Loodsenregister. Vast staat, dat deelneming aan het BPL slechts mogelijk is voor personen die als loods zijn ingeschreven in het loodsenregister. De brief waarnaar de advocaat van eisers ter zitting verwees (doch die niet in het geding is), en waaruit zou blijken dat hij voor 1 januari 1993 als deelnemer was toegetreden tot het BPL, valt daarmee niet te rijmen. Voor nadere uitlatingen op dit punt is echter, nu de vorderingen integraal worden afgewezen, geen grond.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vordering in al haar onderdelen af;
veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 562,= aan griffierecht en € 1.356,= aan kosten wegens salaris van de advocaat, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 8 dagen na de datum van dit vonnis;
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. A.J.J. van Rijen en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.
106/1354/1980