Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2013 in de zaken tussen
[eiseres], eiseres,
tezamen ook eisers,
de stichting Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,
Procesverloop
Eiser is - mede namens [eiseres] - verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote.
Namens AFM is haar gemachtigde verschenen.
Overwegingen
In artikel 1, derde lid, van de Cw is door een uitzondering op de definitie van colporteur een uitzondering opgenomen, die niet ziet op de omstandigheid of de consument zich al dan niet heeft kunnen voorbereiden op het huisbezoek, maar op de omstandigheid of het initiatief van dit huisbezoek in overwegende mate van hem uitgaat.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of op de door of namens [A] afgelegde huisbezoeken de in artikel 1 van de Cw genoemde uitzondering van toepassing is. Gelet op de handelwijze van [A], zoals uit het onderzoeksrapport van AFM blijkt, zoals is weergegeven in onderdeel 1.4, en die niet door [eiseres] is betwist, kan niet gezegd worden dat het huisbezoek overwegend tot stand kwam op initiatief van de consument. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] artikel 6 van de Cw dan ook overtreden.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb dient de boete te worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij dient zo nodig rekening te worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Hetzelfde geldt voor het feit dat [A] gedurende het onderzoek, ondanks het op 27 oktober 2010 met AFM gevoerde gesprek, eerst in december 2010 aanleiding heeft gezien de overtredingen te staken. Dat er volgens [eiseres] tot die tijd aanleiding was aan te nemen dat het ging om een vermoedelijke overtreding, kan niet worden gevolgd. De daaraan ter zitting door AFM gegeven uitleg dat al die tijd op basis van de stand van het onderzoek nog geen definitief standpunt kon worden ingenomen, zodat in die fase sprake was van een “vermoedelijke overtreding”, maar dat er voor haar geen onduidelijkheid bestond over de toepassing of uitleg van de Cw, acht de rechtbank aannemelijk.
Voorts acht de rechtbank van belang dat [eiseres] slechts heeft gesteld, maar niet heeft onderbouwd dat consumenten door de overtreding door [A] niet benadeeld zouden zijn. Dat dit niet door AFM in het onderzoek is meegenomen, is geen reden een verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Dit zou mogelijk anders zijn, zoals AFM ter zitting heeft aangevoerd, indien [eiseres] zou hebben aangetoond dat consumenten juist voordeel genoten van de door of namens [A] tot stand gebrachte kredietovereenkomsten.
Dat [A] alle medewerking aan het onderzoek van AFM heeft verleend door het verstrekken van informatie en documentatie doet aan de verwijtbaarheid naar het oordeel van de rechtbank evenmin iets af.
AFM kan op grond van artikel 5:1, derde lid, van de Awb in verbinding met artikel 51, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) een boete opleggen aan zowel de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan als aan de natuurlijke persoon die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Het gaat er bij feitelijk leiding geven niet om vanuit welk kantoor de verboden gedragingen hebben plaatsgevonden of wie daar werkzaam was, maar wie er feitelijk leiding gaf aan die gedragingen. Ten tijde van de overtredingen door [A] was eiser de feitelijk leidinggevende van [A] en heeft hij als zodanig in de positie verkeerd om te kunnen ingrijpen bij de verboden gedragingen die zowel vanuit het kantoor in Huissen als vanuit het kantoor in Spijkenisse hebben plaatsgevonden. Dat dit alleen vanuit Spijkenisse gebeurd zou zijn, is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Dit niet (tijdig) ingrijpen door eiser kan volgens vaste strafrechtelijke jurisprudentie een feitelijk leidinggeven in de zin van artikel 51 Sr opleveren. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank van 16 mei 2012 (ECLI:NL:RBROT:2012:2518, r.o. 11.2).
€ 55.709,32 heeft verdiend en dat hij een eigen woning heeft.
Wat betreft de ernst van de overtreding acht de rechtbank de aan eiser opgelegde boete van € 30.000,- evenredig aan de ernst van de gedraging en zij acht daartoe van belang dat sprake is van een langdurige overtreding die betrekking heeft gehad op 597 consumenten.
.Ook hier doet het betoog dat door AFM zou zijn aangegeven dat het ging om vermoedelijke overtredingen van de Cw, daar niet aan af. Ook kan de stelling dat aan een persoon - werkzaam op het kantoor van [A] te Spijkenisse - (ook) een boete dient te worden opgelegd, evenmin afbreuk doen aan de verwijtbaarheid. Voor het overige verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen onder 7.3.
[A] heeft als gevolg van de opgelegde boete haar activiteiten moeten beëindigen en haar personeel moeten ontslaan. De publicatie van de boeteoplegging kwam daar nog een keer bij, ondanks dat AFM wist dat [A] met haar activiteiten was gestopt, zodat sprake is van dubbele leedtoevoeging. Bovendien is AFM tot publicatie overgegaan voordat de bezwaartermijn van zes weken verstreken was.
Voorts heeft de publicatie van het sanctiebesluit geen punitief karakter, zoals de rechtbank meerdere keren heeft overwogen, onlangs in haar uitspraak van 25 juli 2013 (ECLI:NL: RBROT:2013:5541). Het publicatiebesluit is niet gericht op leedtoevoeging, maar onder andere op waarschuwing van consumenten. Het eventueel daardoor ontstaan van economisch nadeel voor eisers is geen leedtoevoeging in vorenbedoelde zin.
Zowel in het boetevoornemen van 14 maart 2012 als in de primaire besluiten 1 en 2 heeft AFM aangegeven dat overeenkomstig artikel 2.23, derde lid, van de Whc de boetebesluiten twee weken na bekendmaking openbaar worden gemaakt, zodat eisers niet gevolgd kunnen worden in hun stelling dat AFM dit eerst na afloop van de bezwaartermijn had mogen doen. Daarnaast hebben eisers de mogelijkheid gehad een verzoek om voorlopige voorziening strekkende tot schorsing van de besluiten tot openbaarmaking in te dienen bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Deze mogelijkheid hebben zij achterwege gelaten. Verwezen wordt naar de uitspraak van het CBb van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9561).
Beslissing
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2013.