ECLI:NL:RBROT:2013:7894

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_04730
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor geannuleerde vlucht op basis van Verordening EG 261/2004

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De eiser had een klacht ingediend tegen United Airlines vanwege een geannuleerde vlucht op 5 januari 2012 (vlucht UA0909 van Amsterdam naar Chicago) en verzocht om handhaving van de compensatieregeling zoals vastgelegd in de Verordening EG 261/2004. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van buitengewone omstandigheden die de annulering van de vlucht rechtvaardigden, en dat de eiser recht had op compensatie. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatssecretaris, dat de klacht ongegrond had verklaard, en oordeelde dat handhavend optreden tegen United Airlines gerechtvaardigd was. De rechtbank benadrukte dat de luchtvaartmaatschappij geen compensatie had betaald, wat een overtreding van de Verordening inhield. De rechtbank stelde vast dat de Staatssecretaris niet had onderkend dat hij verplicht was om handhavend op te treden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit zouden uitsluiten. De rechtbank besloot dat de Staatssecretaris binnen zes weken na de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, en dat de eiser recht had op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/4730

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: drs. M.S.J. Hoorntje,
en

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder,

gemachtigden: mrs. M.J. Lemmers en C.J. Kuiper.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder een door eiser tegen United Airlines ingediende klacht ongegrond verklaard en het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen United Airlines afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak ROT 13/4260. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder l, van de Verordening EG 261/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij de instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) 295/91 (hierna: de Verordening) wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder „annulering”: het niet uitvoeren van een geplande vlucht waarop ten minste één plaats was geboekt.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder c, van de Verordening, voor zover thans van belang, hebben de betrokken passagiers in geval van annulering van een vlucht recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Verordening is een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert niet verplicht compensatie te betalen als bedoeld in artikel 7 indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening krijgen de passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, compensatie ten belope van:
a. a) 250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km;
b) 400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;
c) 600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.
Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.
Ingevolge artikel 11.15, aanhef en onder b, van de Wet luchtvaart is onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Verordening.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening wijst elke lidstaat een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. De lidstaten delen de Commissie mee welke instantie overeenkomstig dit lid is aangewezen.
Ingevolge het tweede lid kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig lid1 aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.
Ingevolge het derde lid moeten de door de lidstaten vastgesteld sancties voor overtreding van deze verordening doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder d, van het Instellingsbesluit Inspectie Verkeer en Waterstaat (Instellingsbesluit) is de Inspectie Verkeer en Waterstaat, voor zover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen of gemandateerd, belast met uitvoering en handhaving van wetgeving op het terrein van: (d) de luchtvaart.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder e, van de Beleidsregel handhaving verordening (EG) nr. 261/2004 is van buitengewone omstandigheden in elk geval sprake in de navolgende gevallen: wanneer op een reeds aangevangen vlucht, dat wil zeggen nadat de blokken voor de wielen zijn weggehaald, een onverwacht veiligheidsprobleem ontstaat en de piloot om die reden de start of de vlucht afbreekt, bijvoorbeeld vanwege een botsing met een of meer vogels.
2.
Eiser heeft op 1 februari 2012 verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen United Airlines vanwege een vermeende overtreding van de Verordening. Aan dit verzoek lag ten grondslag dat United Airlines weigert om financiële compensatie toe te kennen in verband met de op 5 januari 2012 geannuleerde vlucht met nummer UA0909 (Amsterdam-Chicago)
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in standgelaten en zich daarbij op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om handhavend op te treden tegen United Airlines, omdat er geen sprake is van overtreding van de Verordening. Gebleken is dat de betreffende vlucht is geannuleerd als gevolg van een defect aan de linkermotor, waardoor het toestel in verband met de vliegveiligheid een tussenlanding in London moest maken. Na inspectie van het toestel bleek dat de vlucht niet kon worden voortgezet. Nu het defect is gebleken nadat het vliegtuig is vrijgegeven voor uitvoering van de vlucht is volgens verweerder sprake van buitengewone omstandigheden, zodat de annulering op grond van de Verordening niet voor compensatie in aanmerking komt. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij zich in zijn opvatting gesteund voelt door bijlage 1 bij het voorstel van de Europese Commissie van 13 maart 2013 voor de wijziging van de Verordening (hierna: Voorstel) en de lijst met buitengewone omstandigheden van de National Enforcement Bodies (NEB’s) van de vergadering van 12 april 2013.
4.
Eiser heeft in beroep gemotiveerd betoogd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het onderhavige defect als een buitengewone omstandigheid moet worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom ten onrechte een beletsel voor financiële compensatie aangenomen. Verweerder had handhavend moeten optreden, aldus eiser.
5.
De rechtbank stelt vast dat verweerders bevoegdheid om tot handhaving over te gaan is gebaseerd op artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11.15, aanhef en onder b, van de Wet luchtvaart en artikel 2, eerste lid, onder d, van het Instellingsbesluit. Verweerder heeft op grond van artikel 5, derde lid, van de Verordening geweigerd om handhavend op te treden jegens United Airlines.
6.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof) heeft in het Wallentin Herman arrest van 22 december 2008, ECLI:NL:XX:2008:BG9388 in rechtsoverweging 25 en 26 het volgende overwogen:
“25. Derhalve kunnen technische problemen die werden vastgesteld tijdens het onderhoud van luchtvaartuigen of die het gevolg zijn van onvolkomenheden bij een dergelijk onderhoud op zich geen „uitzonderlijke omstandigheden” vormen zoals bedoeld in artikel 5, derde lid, van de Verordening.
26.
Evenwel kan niet worden uitgesloten dat technische problemen uitzonderlijke omstandigheden vormen, voor zover zij voortvloeien uit gebeurtenissen die niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de fabrikant van de toestellen waaruit de vloot van de betrokken luchtvaartmaatschappij is samengesteld, of een bevoegde autoriteit, zou bekendmaken dat deze toestellen – die reeds in dienst zijn – een verborgen fabricagefout vertonen die gevolgen heeft voor de vliegveiligheid. Hetzelfde geldt voor luchtvaartuigen die werden beschadigd door sabotage of terrorisme.”
7.
In navolging van de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ6732 oordeelt de rechtbank als volgt. Uit vorengeciteerde rechtsoverweging 25 kan niet (a contrario) worden afgeleid dat problemen die niet tijdens het onderhoud worden vastgesteld of die niet het gevolg zijn van onvolkomenheden bij een dergelijk onderhoud wel buitengewone omstandigheden vormen.
Gelet op (a) de tekst van rechtsoverweging 26 van het Wallentin Herman arrest -‘kan niet worden uitgesloten’-, (b) de aard van de door het Hof gegeven voorbeelden – het Hof noemt slechts van buiten komende oorzaken – in samenhang met (c) de doelstelling van de Verordening, te weten een hoog niveau van consumentenbescherming, moet in zijn algemeenheid een technisch mankement of een indicatie daarvan, dat zich voordoet nadat het toestel is vrijgegeven –released to service– in beginsel worden beschouwd als inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van een luchtvaartmaatschappij en levert aldus geen buitengewone omstandigheid op.
8.
De rechtbank heeft het Voorstel niet bij de beoordeling betrokken, omdat het Voorstel nog slechts een voorstel is en het geenszins zeker is dat de voorgestelde tekst ook de definitieve tekst zal zijn. Het beroep van verweerder op de lijst met buitengewone omstandigheden van de NEB’s baat hem evenmin. Reeds uit de aanhef van deze NEB-lijst blijkt dat deze lijst niet bindend is. De rechtbank dient zelfstandig te oordelen op basis van de Verordening en de jurisprudentie van het Hof, waarbij in de onderhavige zaak het Wallentin Hermann arrest leidend is. Verweerders verwijzing ten slotte naar artikel 3, aanhef en onder e, van de Beleidsregel handhaving verordening (EG) nr. 261/2004 faalt eveneens, nu de uitleg die in dit artikel wordt gegeven aan buitengewone omstandigheden niet strookt met de uitleg die het Hof daaraan heeft gegeven in het Wallentin Hermann arrest zoals hiervoor is overwogen.
9.
Nu geen sprake is van buitengewone omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd dan dat de geannuleerde vlucht op grond van de Verordening voor compensatie in aanmerking komt. Aangezien United Airlines geen compensatie voor de geannuleerde vlucht heeft betaald, is sprake van een overtreding van de Verordening, zodat verweerder bevoegd is handhavend op te treden tegen United Airlines.
10.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen.
11.
Nu verweerder bij het bestreden besluit niet heeft onderkend dat hij verplicht is handhavend op te treden tegen United Airlines, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Daarbij is van belang dat de rechtbank niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niet van het bestuur kan worden gevergd handhavend op te treden. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding voor finale geschilbeslechting, omdat United Airlines niet als partij heeft deelgenomen aan het geding.
12.
Nu het beroep gegrond is dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
13.
De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. De onderhavige zaak en zaak AWB 13/4260 zijn samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Gelet hierop worden de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de onderhavige zaak vastgesteld op € 472,00 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en wegingsfactor 1 omdat sprake is van twee samenhangende zaken van gemiddeld gewicht, waarna het totaalbedrag van € 944,00 is verdeeld over de twee samenhangende zaken). Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Nu verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, komt de rechtbank aan een beslissing op dit verzoek niet toe. De rechtbank is niet gebleken dat eiser in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 472,00 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. C. Vogtschmidt en A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Baan-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2013.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aan partijen verzonden op:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.