5.2.Eiseres heeft gesteld dat in Nederland de regels uit de Transportverordening strenger worden toegepast dan in andere landen van de Europese Unie, waardoor concurrentievervalsing en rechtsongelijkheid binnen de Europese Unie ontstaat. Nu eiseres deze stelling niet nader heeft onderbouwd, kan zij hierin niet worden gevolgd.
5.3.1.Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd, omdat tijdens het transport sprake was van onnodig oponthoud. Hierbij heeft verweerder zich gebaseerd op het formulier van 14 maart 2012, waaruit volgt dat de rusttijd negen uur bedroeg, hetgeen door eiseres niet is betwist. Eiseres heeft evenwel gesteld dat geen sprake is van een overtreding, omdat het transport is uitgevoerd binnen de maximale transporttijd van hoofdstuk V van bijlage 1 bij de Transportverordening. Voor het vervoer van rundvee is de maximale transporttijd tweemaal 14 uur met daartussen een rustpauze van minimaal een uur. Eiseres heeft gesteld dat zij zich hieraan heeft gehouden.
5.3.2.In geschil is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de bepaling van artikel 3 van de Transportverordening, in die zin dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat het transport zonder oponthoud heeft plaatsgevonden.
5.3.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bepaling van artikel 3, aanhef en onder f, van de Transportverordening, naast de bepaling van paragraaf 1, punt 1.4, van hoofdstuk V van bijlage 1 bij de Transportverordening, zelfstandige betekenis. Niet alleen zegt een maximale termijn niets over vervoeren zonder oponthoud, en zijn de voorschriften uit bijlage 1 voornoemd ook niet getroffen ter uitvoering van artikel 3 van de Transportverordening, maar tevens geldt dat als die aparte norm van artikel 3, aanhef en onder f, niet zou gelden binnen de maximale transporttijd van punt 1.4, dat dan het fundamentele beginsel van het voorkomen van letsel of onnodig lijden door het vervoer, onvoldoende tot zijn recht zou komen. Doel van de Transportverordening is immers een betere bescherming en welzijn van dieren tijdens het transport; het ‘oprekken’ van een transport tot de maximale termijn van punt 1.4 voornoemd, ook al is dat voor rusttijd van de chauffeur, past daar niet in. Relevant is daarbij ook dat hoofdstuk V voornoemd niet alleen voor lange transporten (transporten van meer dan 8 uren) geldt, maar algemeen. Bezien moet dus worden of sprake is van oponthoud in de zin van artikel 3, aanhef en onder f, van de Transportverordening. Verweerder heeft dan naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat daarvan in de onderhavige situatie sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres het transport niet zonder oponthoud uitgevoerd, nu de chauffeur tijdens het transport negen uur rustpauze heeft genomen en er bovendien geen sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Transportverordening.
5.3.4Dat de rusttijden tot een minimum moeten worden beperkt en dat deze rusttijden uitsluitend zijn bedoeld voor het drenken en voederen van dieren kan ook worden afgeleid uit de brief van de Europese Commissie van 25 november 2010 met kenmerk SANCO D5 AN/nl D(2010) 512353, waarnaar verweerder heeft verwezen. In deze brief reageert de Europese Commissie op de vraag of een transporttijd van veertien uur voor varkens gevolgd door een onderbreking van acht uur gevolgd door een transporttijd van wederom veertien uur in overeenstemming zou zijn met de Transportverordening. De Europese Commissie schrijft:
“…
in the view of the Commission services the journey time for the transport of bovine animals should not exceed 31 hours. The rules on journey times set out in Point 1 of Chapter V of annex I to Regulation (EC) No 1/2005 need to be interpreted in the context of Article 3 point (a) of the Regulation, according to which all necessary arrangements must have been made in advance to minimise the length of the journey and meet animals’ needs during the journey. Point 1.4 of Chapter V of Annex I to the Regulation provides for the maximum journey times for different species.
In the cases of pigs and domestic Equidae, a maximum transport period of 24 hours is foreseen and provision is made for the needs of the animals to be taken care of during that time. In the cases of young animals of various species and of other animals, including bovines, two transport periods of 9, respectively 14, hours are allowed, interrupted by a rest period of at least one hour sufficient for the animals to be given liquid and if necessary fed. Point 1.8 of Chapter V of Annex I to Regulation (EC) No 1/2005 furthermore authorises the extension of journey times by a maximum of two hours in the interest of the animals.
It follows from these rules, taken together, that the purpose of the rest period is mainly to meet the animals’ needs for liquid and food during the journey. Extending the rest period beyond what is necessary to that effect would appear to run counter to the general rule that the length of the journey must be minimised.”
5.3.5Naar het oordeel van de rechtbank had het voor eiseres ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat het transport zonder oponthoud diende plaats te vinden waarbij de rusttijden uitsluitend beperkt dienden te blijven tot de tijd die nodig is voor het voederen en drenken van dieren, zoals volgt uit de hiervoor aangehaalde bepalingen. Van belang is dat eiseres opereert als een professioneel vervoerder, zodat van haar mag worden verwacht dat zij zich in deze regelgeving had verdiept. De beroepsgrond van eiseres dat zij nooit over deze materie is ingelicht, treft daarom geen doel. Bovendien heeft verweerder aangegeven dat de brief van de Europese Commissie van 25 november 2010 met brancheorganisaties is besproken in het Sectoroverleg levend vee van 23 maart 2011.
5.3.6.Dat het oponthoud in onderhavig geval is veroorzaakt door een noodzakelijke rustpauze van de chauffeur maakt het voorgaande niet anders. Uit de preambule bij de Transportverordening kan worden afgeleid dat de wetgever oog heeft gehad voor andere regelingen. In punt (19) van de preambule wordt immers verwezen naar Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, waarin is voorzien in maximumrijtijden en minimumrusttijden voor beroepschauffeurs, en naar Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in wegvervoer. Naar het oordeel van de rechtbank staan de regelingen ter bescherming van het dierenwelzijn en de regelingen met betrekking tot de rij- en rusttijden voor beroepschauffeurs niet met elkaar op gespannen voet, nu het transport in overeenstemming met de Transportverordening zodanig kan worden ingericht dat tegelijkertijd kan worden voldaan aan de noodzakelijke rij- en rusttijden voor chauffeurs.
5.3.7.Verweerder heeft gelet op het voorgaande terecht een overtreding van artikel 3 van de Transportverordening aangenomen.
5.4.1.Eiseres heeft gesteld dat de overtreding niet aan haar kan worden toegerekend, aangezien zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor een misslag van haar chauffeur.
5.4.2.Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad (HR) van 21 maart 2003 (ECLI:NL:HR:
2003:AF7938) kan een gedraging die heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon in beginsel aan de rechtspersoon worden toegerekend. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die zijn ontwikkeld in HR 23 februari 1954, NJ 1954, 378 en die naar het geval dat in die zaak aan de orde was, plegen te worden aangeduid als ‘ijzerdraadcriteria’ - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon (vgl. HR 14 januari 1992, NJ 1992,413).
5.4.3.Ook gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van
22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9342) kan de overtreding aan eiseres worden toegerekend, nu de normale bedrijfsvoering van eiseres bestaat uit het vervoeren van levende dieren en de gedragingen in die sfeer hebben plaatsgevonden. De stelling van eiseres dat zij haar personeel adequaat heeft opgeleid en voldoende instructies heeft gegeven, maakt het vorenstaande niet anders. Het beroep van eiseres op het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 februari 2009 (parketnummer 21-004971-07) leidt gelet op het vorenstaande niet tot een ander oordeel. 5.5.Eiseres heeft gesteld dat verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. In artikel 4a van de Beleidsregels dierenwelzijn 2009 is bepaald dat, indien voor een gedraging een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, voor diezelfde gedraging kan worden afgeweken van het bepaalde in, voor zover thans van belang, artikel 6 van de Beleidsregels dierenwelzijn 2009, waarin is voorzien in een eerste en een tweede schriftelijke waarschuwing. Verweerder was derhalve niet gehouden een waarschuwing te geven alvorens over te gaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
5.7.Eiseres heeft gesteld dat met de onverkorte toepassing van de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd geen onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijven die veel dieren vervoeren en andere bedrijven, tussen opzettelijke of bewuste overtredingen en incidentele, onbewuste overtredingen en tussen stelselmatige en incidentele overtreders. Ook hierin kan eiseres niet worden gevolgd. Artikel 6 van het EVRM brengt mee dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De wetgever heeft reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening, de Gwwd en de Regeling bestuurlijke boetes Gwwd gediende doel - het waarborgen van dierenwelzijn - staat voorop. Voor zover eiseres betoogt dat de boete niet is afgestemd op de ernst van de onderhavige overtreding en de mate waarin die eiseres kan worden verweten, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat het door eiseres gestelde geen grond geeft voor het oordeel dat de opgelegde boete niet evenredig is.