In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 september 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker tegen de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 12 juli 2013 een bestuurlijke boete van € 125.000,- opgelegd aan de verzoeker, omdat hij feitelijk leiding had gegeven aan een overtreding van artikel 2:55 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dit artikel verbiedt het aanbieden van beleggingsobjecten zonder vergunning van de AFM. De verzoeker maakte bezwaar tegen de openbaarmaking van deze boete en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om schorsing van de openbaarmaking toegewezen. Hij oordeelde dat de AFM bij het opleggen van de boete onvoldoende rekening had gehouden met getuigenverklaringen die de verzoeker ontlasten. De voorzieningenrechter benadrukte dat de AFM de verklaringen van de verzoeker en zijn voormalige medewerkers niet op de juiste wijze had gewogen en dat dit leidde tot een onrechtmatig besluit. De voorzieningenrechter schorste de beslissing tot openbaarmaking van de boete tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van de verzoeker. Tevens werd AFM veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker.
Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming van bestuursorganen en de noodzaak om alle relevante bewijsstukken, inclusief ontlastende verklaringen, in de overwegingen mee te nemen. De voorzieningenrechter gaf aan dat de wetgever de openbaarmaking van boetes als uitgangspunt heeft, maar dat in dit geval het belang van de verzoeker zwaarder woog, gezien de onrechtmatigheid van het besluit van de AFM.