ECLI:NL:RBROT:2013:6798

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
2 september 2013
Zaaknummer
AWB-12_05052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
  • J. Bergen
  • M.J.S. Korteweg-Wiers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Schiedam en twee eisers, die gezamenlijk een bijstandsuitkering ontvingen. De zaak betreft de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres per 1 februari 2012 en de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012. De rechtbank oordeelde dat de eisers hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen bijstand van € 29.648,40, en dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding van eisers, onder andere door het hoge waterverbruik en getuigenverklaringen van buurtbewoners. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard, maar heeft wel bepaald dat het griffierecht van € 42,- vergoed moest worden en dat de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 944,- vergoed moesten worden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 september 2013 en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 12/5052

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2013 in de zaak tussen

[naam], te Schiedam, eiseres, en
[naam], te Delft (eiser), tezamen eisers,
gemachtigde: mr. drs. P. van Wegen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. van Mersel.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekende uitkering met ingang van 1 februari 2012 beëindigd.
Bij besluit van 23 februari 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 18 januari 2010 tot en met 31 januari 2012 ingetrokken en de over deze periode verstrekte bijstand ten bedrage van € 29.648,40 teruggevorderd. Verweerder acht eisers beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de gemaakte kosten van bijstand.
Bij besluit van 20 november 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I en het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2013. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de periode waarop de intrekking van de aan eiseres toegekende uitkering ingevolge de Wwb ziet en de hoogte van het terug te vorderen bedrag.
Bij besluit van 3 juli 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat het bezwaar deels gegrond is verklaard, het recht op bijstand van eiseres over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 wordt ingetrokken en het van eisers terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op € 10.672,54.
Bij brief van 15 juli 2013 hebben eisers een reactie gegeven op het besluit van 3 juli 2013.
Vervolgens heeft de rechtbank - mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Eiseres ontving sinds 18 januari 2010 een bijstanduitkering naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op 1 juni 2011 is haar dochter[naam] geboren. Sindsdien ontving eiseres een Wwb-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder (met toeslag).
Naar aanleiding van een telefonische melding op 13 april 2011 van de Sociale Recherche te Delft, dat eiseres al drie jaar voor de Islamitische wetgeving is getrouwd en samen met haar echtgenoot, eiser, woont op het adres van eiseres,[adres], heeft verweerder een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan eiseres toegekende uitkering. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen, zijn observaties verricht, zijn eisers verhoord en hebben enige buurtbewoners verklaringen afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 februari 2012.
Op basis van dit rapport heeft verweerder bij het primaire besluit I de bijstandsuitkering van eiseres per 1 februari 2012 beëindigd en bij het primaire besluit II de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 18 januari 2010 tot en met 31 januari 2012 ingetrokken en de ten onrechte over die periode verleende bijstand van eisers teruggevorderd.
2.1.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Schiedam van 3 oktober 2012 (hierna: bezwaarschriftencommissie) en in overeenstemming met het contrair advies het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat alle bevindingen uit het onderzoek wel tot de conclusie leiden dat er sprake is van hoofdverblijf in dezelfde woning.
2.2.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I in die zin gewijzigd dat de bijstandsuitkering wordt ingetrokken over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 en bepaald dat de over die periode ten onrechte ontvangen bijstand tot een bedrag van € 10.672,54 van eisers wordt teruggevorderd.
3.
Eisers hebben aangevoerd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Zij menen dat verweerder het advies van de bezwaarschriftencommissie had moeten volgen. In het contrair advies is geen sprake van een adequate weerlegging. De cijfers betreffende het waterverbruik zijn onbekend. Tevens vragen eisers zich af waarop verweerder baseert dat het gas- en elektriciteitsverbruik minder nauwkeurig zou zijn. Volgens eisers is het tegendeel waar. De aanwezigheid van de auto van eiser is geen indicatie voor zijn hoofdverblijf bij eiseres. Eisers maken gezamenlijk gebruik van de auto. Tijdens de hoorzitting heeft verweerder toegegeven dat de observaties een minder sterke indicatie zijn. Het staat verweerder vrij de achteraf opgestelde en door eisers ingebrachte getuigenverklaringen betreffende het adres[adres] aan een nader onderzoek te onderwerpen. Uit de door verweerder opgetekende getuigenverklaringen in het kader van het buurtonderzoek kan geen hoofdverblijf van eiser in de woning van eiseres worden afgeleid. Eisers wijzen er daarbij op dat de bezwaarschriftencommissie kanttekeningen heeft geplaatst bij deze getuigenverklaringen. Voorts zijn eisers van mening dat de aanleiding voor het onderzoek onjuist is weergegeven in het contrair advies. Wat betreft de pinbetalingen wijzen eisers erop dat dit ziet op (eventuele) wederzijdse zorg en niet op gezamenlijk hoofdverblijf. Eisers hebben niet meegewerkt aan een huisbezoek, nu sociaal rechercheur A. de Jonge al op voorhand kenbaar had gemaakt dat de bijstandsuitkering zou worden beëindigd.
4.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang en zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5.1.
Het beroep van eisers is gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb mede gericht tegen het bestreden besluit II van 3 juli 2013.
Nu verweerder bij dat besluit het bestreden besluit II van 20 november 2012 heeft gewijzigd en de rechtbank niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit, is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
Ter beoordeling staat het bestreden besluit II.
5.2.
Gelet op het bestreden besluit II stelt de rechtbank vast dat het geschil nog uitsluitend betrekking heeft op de beëindiging van de bijstanduitkering van eiseres per 1 februari 2012, de intrekking van de uitkering van eiseres over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 en de terugvordering van een bedrag van € 10.672,54.
5.3.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de
uitspraak van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1318) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
Het gaat hierbij om een belastend besluit, zodat op verweerder de bewijslast rust aannemelijk te maken dat eiser gedurende de periode in geding op het adres van eiseres heeft gewoond.
5.4.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 22 februari 2012 in onderlinge samenhang bezien voldoende aannemelijk is dat eisers hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning aan het [adres].
De rechtbank hecht hier waarde aan het watergebruik dat over de periode van 23 september 2010 tot en met 7 oktober 2011 112 m3 bedroeg, terwijl het gemiddeld gebruik voor één persoon op jaarbasis 50 m3 bedraagt. Weliswaar is op 1 juni 2011 de dochter van eiseres geboren, maar dit verklaart niet afdoende het hoge watergebruik in deze periode. Voorts hebben in de periode van 2 mei 2011 tot en met 20 oktober 2011 en in de periode van 31 januari 2012 tot en met 14 februari 2012 observaties plaatsgevonden, waarbij veelvuldig de auto van eiser, een Audi A3, nabij het adres[adres]geparkeerd is gesignaleerd, ook in de vroege ochtend dan wel de late avond. De verklaring van eisers dat eiseres ook gebruik maakt van de auto van eiser acht de rechtbank geen afdoende verklaring van het veelvuldig aantreffen van eisers auto in de omgeving van de woning van eiseres.
In het kader van het onderzoek heeft in de periode van 11 tot en met 13 oktober 2011 een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij buurtbewoners door een sociaal rechercheur en een controlemedewerker zijn gehoord. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners zijn op schrift gesteld en door de betrokkenen ondertekend. De bewoners van[adres] hebben verklaard dat op nummer [cijfer]een man en een vrouw met een kindje wonen. Zij zijn daar komen wonen na het overlijden van de vorige bewoonster en woonden er drie of vier jaar. Zij herkennen de bewoners van nummer [cijfer] op de getoonde foto. De bewoners van nummers [cijfer] hebben een vergelijkbare verklaring afgelegd en ondertekend. De rechtbank ziet, anders dan eiseres, niet in dat aan deze getuigenverklaringen geen betekenis zou kunnen toekomen.
Uit de stukken blijkt dat eiser een briefadres heeft aan de [adres]. In bezwaar hebben eisers verklaringen overgelegd, ter onderbouwing van het standpunt dat eiser in de [adres] zou wonen. Deze verklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de summiere verklaringen achteraf zijn opgesteld en geen inzicht geven in de vraag of eiser daadwerkelijk in de [adres] zou wonen. Anders dan eisers wellicht menen was verweerder niet gehouden om naar deze verklaringen nader onderzoek te doen.
Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat eisers vanaf 1 juni 2011 hun hoofdverblijf op het adres [adres] hebben.
5.5.
Nu niet in geschil is dat op 1 juni 2011 uit de relatie tussen eiser en eiseres een dochter is geboren en dat eiser zijn dochter op 10 juni 2011 heeft erkend, is verweerder er, gelet op het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde rechtsvermoeden, op goede gronden vanuit gegaan dat er vanaf die datum sprake was van een gezamenlijke huishouding.
5.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben eisers in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Wwb geen melding gemaakt van het feit dat zij gedurende de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, de bijstand in te trekken. Niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
5.7.
Verweerder heeft de over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 verleende bijstand dan ook van eisers kunnen terugvorderen.
5.8.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor de conclusie dat verweerder ten onrechte tot de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2012 is overgegaan.
6.
Het beroep is voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond.
7.
De rechtbank ziet wel aanleiding om, nu verweerder als gevolg van het door eisers ingestelde beroep een gewijzigd besluit heeft genomen waardoor eisers in een voordeliger positie zijn komen te verkeren, te bepalen dat verweerder het griffierecht vergoedt.
8.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers voor zover gericht tegen het bestreden besluit I van
20
november 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eisers voor zover gericht tegen het bestreden besluit II van 3 juli
2013 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht van € 42,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, mr. J. Bergen en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen - van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep.