4.Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet.
Artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, voor zover hier van belang en zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
5.1.Het beroep van eisers is gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb mede gericht tegen het bestreden besluit II van 3 juli 2013.
Nu verweerder bij dat besluit het bestreden besluit II van 20 november 2012 heeft gewijzigd en de rechtbank niet is gebleken dat eisers nog belang hebben bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit, is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
Ter beoordeling staat het bestreden besluit II.
5.2.Gelet op het bestreden besluit II stelt de rechtbank vast dat het geschil nog uitsluitend betrekking heeft op de beëindiging van de bijstanduitkering van eiseres per 1 februari 2012, de intrekking van de uitkering van eiseres over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 en de terugvordering van een bedrag van € 10.672,54.
5.3.Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de
uitspraak van 19 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1318) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Het gaat hierbij om een belastend besluit, zodat op verweerder de bewijslast rust aannemelijk te maken dat eiser gedurende de periode in geding op het adres van eiseres heeft gewoond.
5.4.Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van 22 februari 2012 in onderlinge samenhang bezien voldoende aannemelijk is dat eisers hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning aan het [adres].
De rechtbank hecht hier waarde aan het watergebruik dat over de periode van 23 september 2010 tot en met 7 oktober 2011 112 m3 bedroeg, terwijl het gemiddeld gebruik voor één persoon op jaarbasis 50 m3 bedraagt. Weliswaar is op 1 juni 2011 de dochter van eiseres geboren, maar dit verklaart niet afdoende het hoge watergebruik in deze periode. Voorts hebben in de periode van 2 mei 2011 tot en met 20 oktober 2011 en in de periode van 31 januari 2012 tot en met 14 februari 2012 observaties plaatsgevonden, waarbij veelvuldig de auto van eiser, een Audi A3, nabij het adres[adres]geparkeerd is gesignaleerd, ook in de vroege ochtend dan wel de late avond. De verklaring van eisers dat eiseres ook gebruik maakt van de auto van eiser acht de rechtbank geen afdoende verklaring van het veelvuldig aantreffen van eisers auto in de omgeving van de woning van eiseres.
In het kader van het onderzoek heeft in de periode van 11 tot en met 13 oktober 2011 een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij buurtbewoners door een sociaal rechercheur en een controlemedewerker zijn gehoord. De getuigenverklaringen van de buurtbewoners zijn op schrift gesteld en door de betrokkenen ondertekend. De bewoners van[adres] hebben verklaard dat op nummer [cijfer]een man en een vrouw met een kindje wonen. Zij zijn daar komen wonen na het overlijden van de vorige bewoonster en woonden er drie of vier jaar. Zij herkennen de bewoners van nummer [cijfer] op de getoonde foto. De bewoners van nummers [cijfer] hebben een vergelijkbare verklaring afgelegd en ondertekend. De rechtbank ziet, anders dan eiseres, niet in dat aan deze getuigenverklaringen geen betekenis zou kunnen toekomen.
Uit de stukken blijkt dat eiser een briefadres heeft aan de [adres]. In bezwaar hebben eisers verklaringen overgelegd, ter onderbouwing van het standpunt dat eiser in de [adres] zou wonen. Deze verklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de summiere verklaringen achteraf zijn opgesteld en geen inzicht geven in de vraag of eiser daadwerkelijk in de [adres] zou wonen. Anders dan eisers wellicht menen was verweerder niet gehouden om naar deze verklaringen nader onderzoek te doen.
Verweerder mocht er dan ook vanuit gaan dat eisers vanaf 1 juni 2011 hun hoofdverblijf op het adres [adres] hebben.
5.5.Nu niet in geschil is dat op 1 juni 2011 uit de relatie tussen eiser en eiseres een dochter is geboren en dat eiser zijn dochter op 10 juni 2011 heeft erkend, is verweerder er, gelet op het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde rechtsvermoeden, op goede gronden vanuit gegaan dat er vanaf die datum sprake was van een gezamenlijke huishouding.
5.6.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben eisers in strijd met artikel 17, eerste lid, van de Wwb geen melding gemaakt van het feit dat zij gedurende de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 een gezamenlijke huishouding voerden. Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, de bijstand in te trekken. Niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
5.7.Verweerder heeft de over de periode van 1 juni 2011 tot en met 31 januari 2012 verleende bijstand dan ook van eisers kunnen terugvorderen.
5.8.De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor de conclusie dat verweerder ten onrechte tot de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 februari 2012 is overgegaan.