ECLI:NL:RBROT:2013:5271

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
ROT 12-01480
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking uitwonendenbeurs en terugvordering studiefinanciering met boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. L.M. Deiman, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee. Eiser ontving in 2012 een uitwonendenbeurs, maar de verweerder heeft vastgesteld dat eiser te veel studiefinanciering heeft ontvangen, omdat hij niet op het in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geregistreerde adres woonde. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.143,24 en een boete van 50% van het teveel betaalde bedrag. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de beurs en de terugvordering terecht waren, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitwonendenbeurs. De rechtbank vond echter dat de opgelegde boete van 50% van het teveel betaalde bedrag niet in overeenstemming was met de wetgeving, die niet expliciet een maximale boete voor een eerste overtreding voorschrijft. De rechtbank heeft de boete verlaagd tot € 285,81, wat 50% van de maximale boete van 50% van het teveel betaalde bedrag is. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de boete, het bestreden besluit vernietigd en de proceskosten van eiser vastgesteld op € 944,--. Tevens is bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 42,-- aan eiser vergoedt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 12/1480

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [adres], eiser,

gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder,
gemachtigde: mr. K.F. Hofstee.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2012 (primair besluit I) heeft verweerder eiser vastgesteld dat eiser in het jaar 2012 € 1.143,24 te veel studiefinanciering heeft ontvangen en dat dit bedrag een schuld is geworden.
Bij besluit van 7 augustus 2012 (primair besluit II) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van 50% van € 1143,24.
Bij besluit van 22 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser ontving een uitwonendenbeurs. Op 13 juni 2012 hebben controleurs van verweerder een bezoek gebracht aan de woning op het adres [adres], het adres waarop eiser volgens de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. De hoofdbewoonster heeft bij dit bezoek verklaard dat eiser al sinds eind november/begin december 2011 niet meer bij haar woonachtig was wegens lekkage en dat hij al zijn spullen had meegenomen. Voorts verklaarde ze dat de lekkage in april/mei verholpen zou zijn en dat het de bedoeling was dat eiser terug zou komen. Ze wist niet waar eiser sinds eind november/begin december 2011 verblijft.
2.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder geconstateerd dat eiser per 1 januari 2012 niet woonde op het GBA-adres en daarom niet voldeed aan één van de voorwaarden voor het recht op een uitwonendenbeurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Op basis hiervan heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
3.
Op grond van artikel 1.1, van de Wsf 2000 wordt in de deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en
. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt de herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5, verweerder hem een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
4.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gedingstukken genoegzaam dat eiser, anders dan hij heeft aangevoerd, in de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2012 niet zijn hoofdverblijf had op het in de GBA opgenomen adres. Dat eiser zijn hoofdverblijf elders had, blijkt in het bijzonder uit de onder 1 vermelde verklaring van de hoofdbewoonster van dit adres en uit de "huurcontract" genoemde overeenkomst van eiser met zijn oom, waarin is neergelegd dat eiser in de periode van januari tot september 2012 het recht heeft verkregen om bij die oom te verblijven.Van een kort verblijf elders, zoals door eiser is gesteld, is geen sprake. Uit de door eiser overgelegde verklaringen van buren en vrienden blijkt, wat hier overigens ook van zij, niet dat eiser in die periode wel zijn hoofdverblijf had in de woning op de [adres].
Hieruit volgt dat verweerder op goede gronden tot intrekking van de uitwonendenbeurs over de periode van 1 januari 2012 tot 1 september 2012 is overgegaan en de als gevolg daarvan te veel betaalde studiefinanciering van € 1.143,24 heeft teruggevorderd. Van enige onbillijkheid van overwegende aard is geen sprake. Het beroep is in zoverre ongegrond.
5.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hem ten onrechte een maximale boete is opgelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat in een geval als het onderhavige een boete van 50% van de te veel toegekende studiefinanciering is aangewezen.
6.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 8 mei 2013 (DOR 12/1485), is het kennelijk door de wetgever beoogde, uit de Memorie van Toelichting blijkende, uitgangspunt dat de boete bij een eerste keer misbruik 50% bedraagt, niet in de wet zelf neergelegd. Het gegeven dat in de wet is vastgelegd dat een boete van ten hoogste 50% wordt opgelegd, brengt met zich dat steeds het bepaalde in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in acht zal moeten worden genomen, waarbij het niet in de rede ligt om, zoals verweerder voorstaat, in beginsel voor iedere overtreding de maximale boete op te leggen. In dit geval is de rechtbank niet gebleken van zodanige omstandigheden dat een maximale boete is aangewezen. Om die reden is het beroep in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
7.
De rechtbank is daarnaast niet gebleken van omstandigheden die leiden tot het oordeel dat er sprake is van een meer of minder dan gemiddelde ernst van de overtreding dan wel meer of minder dan gemiddelde verwijtbaarheid. Ook de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd zijn niet zodanig dat daarom een hogere of lagere boete moet worden vastgesteld.
Gelet hierop acht de rechtbank een boete van 50% van de maximale boete passend en geboden, hetgeen leidt tot een boete van 50% van 50% van € 1.143,24 = € 285,81.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover het ziet op de opgelegde boete,
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin de bezwaren tegen primair besluit II ongegrond zijn verklaard,
  • verklaart het bezwaar tegen primair besluit II alsnog gegrond,
  • bepaalt dat aan eiser een boete van € 285,81 wordt opgelegd,
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit,
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 42,-- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.