4.1.Van toepassing is de Wet zoals deze luidt vanaf 1 augustus 2010.
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet wordt in dit hoofdstuk en de op dit hoofdstuk rustende bepalingen verstaan onder houder: de rechtspersoon of natuurlijke persoon van 18 jaar of ouder die een kindercentrum, een voorziening voor gastouderopvang of een gastouderbureau exploiteert.
Artikel 1.49, eerste lid, van de Wet bepaalt dat een houder van een kindercentrum verantwoorde kinderopvang aanbiedt waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
Op grond van artikel 1.50, eerste lid, van de Wet organiseert de houder van een kindercentrum de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander redelijkerwijs leidt tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.
Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de kwaliteit van kinderopvang bij een kindercentrum. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
. de veiligheid en de gezondheid;
. de opleidingseisen waaraan de beroepskrachten voldoen;
. de inzet van beroepskrachten in opleiding;
. het aantal beroepskrachten en vrijwilligers in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie;
. de groepsgrootte;
. het pedagogisch beleid en de pedagogische praktijk;
. de accommodatie en de inrichting van de ruimte die bestemd is voor kinderopvang;
. de beschikbare ruimte voor kinderen.
Op grond van artikel 1.51 van de Wet voert de houder van een kindercentrum een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder van het kindercentrum legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico’s de opvang van kinderen met zich brengt.
Artikel 1.57a van de Wet bepaalt, voor zover van belang, dat onze minister beleidsregels kan stellen omtrent de toepassing van de artikelen 1.49 en 1.50, eerste, derde, vierde, en vijfde lid.
Artikel 1.61, eerste lid, van de Wet bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders toeziet op de naleving van de bij of krachtens afdeling 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 1.65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens 1.66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 1.66, tweede lid, uitgevaardigde verboden en de in de bij artikel 1.50b vastgestelde algemene maatregel van bestuur vastgelegde basisvoorwaarden voor kwaliteit van voorschoolse educatie. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.
Op grond van artikel 1.65, derde lid, onder a, van de Wet, voor zover van belang, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven aan een kindercentrum indien hij oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden.
4.2.In de praktijk verrichten de ambtenaren van de GGD te Rotterdam de toezichthoudende taken. Deze gebruiken de Beleidsregels kwaliteit kinderopvang (Beleidsregels) bij de uitvoering van de toezichtwerkzaamheden alsmede de Nalevingsstrategie kwaliteit kinderopvang Gemeente Rotterdam 2011 (Nalevingsstrategie) van januari 2011. In hoofdstuk 4, pagina 7 en 8 van de Nalevingsstrategie, is vermeld dat het uitgangspunt bij overtredingen handhaving is en dat handhaving inhoudt eerst een juridische stap van het geven van een aanwijzing en daaraan voorafgaand in bijzondere gevallen een schriftelijke waarschuwing. Een bevel wordt aangemerkt als een herstellende sanctie die in spoedeisende gevallen door de toezichthouder (de GGD) direct tijdens een inspectie kan worden ingezet.
5.1.Het bevel tot stopzetting van de exploitatie van het kinderdagverblijf van eiseres is gebaseerd op artikel 1.65, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet. Uit de Wet en de daarbij behorende wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 28 447, nr. 3, o.a. p. 31 tot en met 33 en p. 86 tot en met 89) volgt dat de wetgever het college van burgemeester en wethouders (het college) heeft aangewezen als het bestuursorgaan dat toeziet op de naleving van de voor kindercentra geldende kwaliteitseisen. In dat kader heeft de wetgever het college een aantal bevoegdheden gegeven, waaronder de bevoegdheid om aanwijzingen te geven, zoals bedoeld in artikel 1.65, eerste lid, van de Wet, en de bevoegdheid om te verbieden dat de exploitatie van een kindercentrum wordt voortgezet, zoals bedoeld in artikel 1.66, eerste lid, van de Wet. Daarnaast heeft de wetgever in artikel 1.65, derde lid, van de Wet de bevoegdheid gecreëerd om in spoedeisende gevallen een bevel te geven. Deze bevoegdheid is toegekend aan de directeur van de GGD. De directeur van de GGD kan op grond van artikel 1.65, derde lid, van de Wet enkel van deze bevoegdheid gebruik maken indien de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden. Uit de tekst van deze bepaling en uit de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2002, 28447, nr. 3, p. 89) leidt de rechtbank af dat deze bevoegdheid aan de directeur van de GGD is toegekend, zodat hij kan optreden indien hij bij een kindercentrum een zodanige situatie aantreft, bijvoorbeeld omdat de veiligheid of de gezondheid van de kinderen in het geding is, dat onmiddellijk optreden geboden is en niet kan worden gewacht totdat het college een handhavingsbesluit heeft genomen.
5.2.Naar het oordeel van de rechtbank doet deze situatie zich hier voor. Daartoe acht zij de navolgende feiten en omstandigheden van belang. De toezichthouders [naam] en [naam] hebben namens de directeur van de GGD in primair besluit I geconcludeerd dat de door hen aangetroffen situatie in het kindercentrum van eiseres aan de [adres] een zodanig gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de opgevangen kinderen oplevert dat het treffen van maatregelen volgens hen geen uitstel kan lijden. Het gevaar wordt volgens hen veroorzaakt door:
“- Er is geen stabiel team van vaste pedagogisch medewerkers waardoor de kinderen met steeds wisselende gezichten te maken hebben. Dit speelt al vanaf eind juni 2011. De vaste medewerkers die nog wel aanwezig zijn, zijn overbelast en blijken niet meer in staat sturing te geven aan nieuwe collega’s en uitzendkrachten. Hierdoor ontstaan gevaarlijke situaties omdat aanwezige pedagogisch medewerkers onbekend zijn met de kinderen en het programma op het kinderdagverblijf. Er wordt veelvuldig gebruik gemaakt van uitzendkrachten en er zijn vaak sollicitanten aanwezig die meedraaien op de groep. In de afgelopen 3 weken hebben er 2 medewerkers hun contract opgezegd en heeft 1 nieuw aangenomen medewerker afgezien van het contract voordat zij haar werkzaamheden aanving.
- De samenstelling van groepen is niet constant gedurende de dag, dit komt door het samenvoegen van de groepen aan het begin en het einde van de dag en vaak ook tussen de middag.
- In situaties waarbij er maar 1 pedagogisch medewerker op de box aanwezig is, worden de pedagogisch medewerkers op de Kroontjesgroep extra belast doordat zij regelmatig spullen of eten moeten gaan brengen naar de box. Tevens moeten zij de beroepskracht op de box afwisselen als deze naar het toilet moet omdat er geen volwassenen toilet op de box aanwezig is.
- Er is een basis dagschema echter in de praktijk is er geen tijd voor ontwikkelingsstimulerende activiteiten. De activiteiten zijn eenzijdig en bestrijken weinig ontwikkelingsgebieden. Tijdens de bezoeken is nooit gezien dat er een gerichte activiteit met de kinderen ondernomen werd. Bij navraag blijkt dat er uitsluitend vrij spel, boekje lezen, liedjes zingen en indien de samenstelling van de groep het toelaat, buiten spelen aan activiteiten geboden wordt.
- Het wordt de pedagogisch medewerkers onmogelijk gemaakt, vanwege het ontbreken van de benodigde randvoorwaarden, om uitvoering te geven aan het pedagogisch beleidsplan. Er wordt geen emotionele veiligheid geboden en de persoonlijke en sociale competenties worden niet gestimuleerd.
De volgende gevaren zijn aanwezig:
- In zowel de binnen- als de buitenruimte zijn diverse gevaarlijke situaties aangetroffen. Een aantal hiervan is reeds opgelost, maar dit geldt nog niet voor alles. Bijvoorbeeld de gevaarlijke trap, het speelhuisje en de scheef en los liggende tegels op het plein.
- De inrichting van de groepsruimte bij de Kroontjes: er zijn geen speelhoeken gedefinieerd en er is onvoldoende geschikt materiaal voor activiteiten. Er is weinig materiaal voor verschillende ontwikkelingsgebieden en het aanwezige materiaal is vaak in slechte conditie.
- Omdat er door de onstabiele situatie geen of weinig aandacht aan de kinderen kan worden besteed, is de kans op ongelukken of bijna ongelukken groot. Zie hiervoor de voorbeelden van de appel die in te grote stukken wordt gesneden of een kind dat aan de aandacht ontsnapt en van de trap afvalt.”
5.3.Ter zitting heeft Vlaar namens de (directeur van de) toezichthouder desgevraagd verklaard dat volgens hem de kern van het probleem bij het kindercentrum aan de Boezemstraat 450 was dat er sturing ontbrak (“eiseres had het niet in de hand”), waardoor volgens hem de kans op ongelukken en op bijna-ongelukken dusdanig groot was dat het treffen van maatregelen geen uitstel kon lijden. Het samenspel aan aangetroffen incidenten en overtredingen was voor de toezichthouder de aanleiding om het onderhavige bevel tot stopzetting te geven. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de toezichthouder voor wat betreft de ernst van de op 15 september 2011 bij het kindercentrum aangetroffen overtredingen, zoals hiervoor weergegeven. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze door de toezichthouder geconstateerde overtredingen, in onderlinge samenhang bezien en mede gelet op de in het inspectierapport beschreven bevindingen in de daaraan voorafgaande periode, een dusdanig gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van de kinderen op dat zich een spoedeisende situatie voordoet waarin direct, zonder een handhavingtraject door het college af te wachten, maatregelen moeten worden getroffen.