ECLI:NL:RBROT:2012:BX4141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
378784 / HA ZA 11-1183
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de beëindiging van een vennootschap onder firma en de voorwaarden voor een leningovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen die betrokken waren bij de vennootschap onder firma "V.o.f. R & R Woodworks". De partijen, [eiser] en [gedaagde], hebben op 2 november 2004 de vof opgericht en hebben op 24 juni 2009 een overeenkomst gesloten om de vof te beëindigen. De rechtbank heeft de procedure behandeld naar aanleiding van een vordering van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 29.204,-- door [gedaagde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst een bedrag van € 25.000,-- aan [eiser] verschuldigd is. De rechtbank heeft ook de verplichtingen van beide partijen onder de overeenkomst beoordeeld, waarbij [gedaagde] zich moest inspannen om een bancaire financiering te verkrijgen voor het bedrag van € 25.000,--. De rechtbank heeft geconcludeerd dat [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om deze financiering te verkrijgen en dat hij hiervoor overtuigend bewijs heeft overgelegd. Aangezien partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden voor de leningovereenkomst, heeft de rechtbank deze voorwaarden vastgesteld. De rechtbank heeft bepaald dat [gedaagde] vanaf januari 2013 € 300,-- per maand aan [eiser] moet betalen ter aflossing van het bedrag van € 25.000,--, en daarnaast een maandelijkse aflossing van € 50,-- tot en met december 2012. De rechtbank heeft ook de rente over het openstaande bedrag vastgesteld volgens de wettelijke rente. Tot slot heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen, omdat [gedaagde] niet voldoende heeft aangetoond dat het beslag ondeugdelijk of onnodig was.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 378784 / HA ZA 11-1183
Vonnis van 8 augustus 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te Capelle aan den IJssel,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M. Moszkowicz jr. te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te Capelle aan den IJssel,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk, voorheen J.H. Beek te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 29 april 2011 en de door [eiser] overgelegde producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- het vonnis van 14 september 2011, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de brief namens [gedaagde] van 16 september 2011, met producties;
- de brief namens [eiser] van 4 november 2011, met productie;
- de brief van [gedaagde] van 10 november 2011;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 23 november 2011;
- de brief van [gedaagde] van 26 januari 2012, met producties;
- de brief van [eiser] van 2 maart 2012, met producties;
- de brief van [gedaagde] van 8 maart 2012, met productie;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 maart 2012;
- de akte overlegging producties en uitlating van [gedaagde], met producties;
- de antwoordakte van [eiser], met productie;
- de akte uitlating productie van [gedaagde];
- de beslagstukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1. Partijen hebben op 2 november 2004 de vennootschap onder firma “V.o.f. R & R Woodworks” gevestigd te Bergschenhoek (hierna: de vof) opgericht.
2.2. Bij de overeenkomst van 24 juni 2009 hebben partijen afgesproken de vof te beëindigen (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst luidt (voor zover relevant) als volgt:
“Artikel 2
1. [gedaagde] treedt als vennoot uit de vennootschap onder firma, welke uittreding geacht wordt reeds op 31 maart 2009 te zijn geschied.
2. De onderneming wordt door [eiser] voortgezet onder dezelfde naam met dien verstande dat de aanduiding VOF achterwege zal blijven.
Artikel 3
(…)
2. De heer [gedaagde] zal de negatieve stand van zijn kapitaal per 31 maart 2009, zoals deze blijkt uit de door YKV accountants en adviseurs opgestelde en bijgevoegde balans per 31 december 2009 ad. € 29.405,-- aanzuiveren en heeft ten aanzien daarvan een inspanningsverplichting om een (bancaire) financiering hiervoor overeen te komen.
In het geval dat deze financiering niet kan worden verkregen zullen partijen een leningsovereenkomst onder nader overeen te komen voorwaarden sluiten,
3. Indien de in artikel 3.2 genoemde bancaire financiering niet kan worden verkregen dient [gedaagde] hiervan overtuigend bewijs te overleggen.
4. [eiser] heeft een inspanningsverplichting teneinde de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] ten aanzien van het krediet in rekening-courant bij de Postbank N.V. te doen opheffen.”
2.3. [eiser] heeft op 18 april 2011 beslag ten laste van [gedaagde] gelegd op de aan hem toebehorende onverdeelde helft van het registergoed aan [adres] (hierna: het beslag).
3. De beoordeling in conventie en reconventie
3.1. [eiser] heeft in conventie (samengevat) gevorderd [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 29.204,--. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.2. In reconventie heeft [gedaagde] (samengevat) gevorderd de overeenkomst gedeeltelijk te vernietigen, te bepalen dat [gedaagde] slechts € 15.474,-- verschuldigd is aan [eiser], [eiser] te verplichten een geldleningovereenkomst met hem aan te gaan, een eventuele regresvordering op hem te maximaliseren en het beslag op te heffen. [eiser] heeft deze vorderingen betwist.
3.3. Gedurende de procedure zijn zowel de vordering in conventie van [eiser] als de vorderingen in reconventie van [gedaagde] gewijzigd. Daarnaast hebben partijen ten aanzien van een gedeelte van het geschil overeenstemming bereikt. De rechtbank zal de vordering in conventie en de vorderingen in reconventie, gelet op onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
3.4. Partijen zijn het erover eens dat het geschil grotendeels ziet op het afwikkelen van artikel 3 van de overeenkomst. Op grond van dit artikel hebben partijen naar elkaar de volgende verplichtingen:
1. [gedaagde] dient een bedrag aan [eiser] te voldoen;
2. [gedaagde] zal zich moeten inspannen om voor dit bedrag een (bancaire) financiering te verkrijgen;
3. indien [gedaagde] deze financiering niet kan krijgen, zal hij hiervan overtuigend bewijs moeten overleggen, waarna partijen een leningovereenkomst onder nader overeen te komen voorwaarden sluiten, en;
4. [eiser] heeft een inspanningsverplichting om de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] ten aanzien van het krediet in rekening-courant bij ING te doen opheffen.
3.5. Hoewel [eiser] in eerste instantie in deze procedure een bedrag van € 29.405,-- van [gedaagde] vorderde, zijn partijen (ter comparitie van partijen van 12 maart 2012) overeengekomen dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst een bedrag van € 25.000,-- aan [eiser] verschuldigd is.
3.6. Het is niet in geschil dat [gedaagde] geen (bancaire) financiering heeft verkregen voor het bedrag van € 25.000,-- . Het is de rechtbank echter niet duidelijk of partijen overeenstemming hebben bereikt over de vraag of [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om deze financiering te verkrijgen en of hij hiervoor voldoende overtuigend bewijs heeft overgelegd. Voor zover partijen deze overeenstemming nog niet hebben bereikt, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] heeft e-mailberichten en brieven overgelegd waarin zijn verzoeken tot het verkrijgen van (bancaire) financiering zijn afgewezen. Zo deelt de onderneming Geldlenen bij het e-mailbericht van 3 december 2009 mede dat “De banken vinden op basis van deze gegevens dat u onvoldoende financiële ruimte heeft om verantwoord de gevraagde lening af te kunnen sluiten.” In een e-mailbericht van Kredietshopper B.V. van 4 december 2009 staat:“Tot onze spijt hebben wij helaas geen kredietoffertes voor u akkoord gekregen van onze samenwerkende maatschappijen.” In de met stukken onderbouwde brief van Het Financieel Adviesbureau Van den Haspel B.V. van 10 mei 2011 staat: “Een hypotheek krijgen is erg lastig. Ik heb alle partijen gehad maar kreeg overal nul op rekest.” en de brief van dezelfde datum en afzender vermeldt: “Ik heb alle hypotheekverstrekkers benaderd. Er is op dit moment niet een die een aanbieding kan doen voor hypothecaire verhoging.” In een productaanbod van ABN AMRO van 30 november 2011 wordt [gedaagde] slechts een persoonlijke lening van € 7.000,-- aangeboden, na het invullen van de inkomensgegevens op een formulier van Afab komt naar voren dat [gedaagde] niet in aanmerking komt voor een lening en de brief van SNS Bank van 23 januari 2012 vermeldt onder meer: “Wij hebben de mogelijkheden besproken voor het verhogen van uw hypotheek, echter op basis van jullie huidige inkomens is een verhoging niet haalbaar.
Voor zover partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de vraag of [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om (bancaire) financiering te verkrijgen en hij hiervoor voldoende overtuigend bewijs heeft overgelegd, concludeert de rechtbank op basis van voornoemde e-mailberichten en brieven dat [gedaagde] zich voldoende heeft ingespannen om een (bancaire) financiering te krijgen voor het bedrag van € 25.000,-- en hij hiervoor voldoende overtuigend bewijs heeft overgelegd.
3.7. De overeenkomst bepaalt dat partijen, nu [gedaagde] geen (bancaire) financiering heeft verkregen en hiervan overtuigend bewijs heeft geleverd, een leningovereenkomst voor het bedrag van € 25.000,-- onder nader te bepalen voorwaarden aangaan. Partijen hebben ter comparitie van partijen van 12 maart 2012 afgesproken dat deze voorwaarden worden vastgelegd in een vonnis. Zij hebben de rechtbank verzocht de voorwaarden van de leningovereenkomst te bepalen, indien zij daarover onderling geen overeenstemming bereiken.
3.8. Nu partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden voor de leningovereenkomst, zal de rechtbank (conform het verzoek van partijen) deze voorwaarden vastleggen. Zij overweegt hierover als volgt:
? De maandelijkse aflossing voor het totaal verschuldigde bedrag van € 25.000,-- dient aan te sluiten bij de aflossingsmogelijkheden van [gedaagde]. De rechtbank heeft [gedaagde] daarom verzocht in een akte hierop in te gaan. [gedaagde] stelt in zijn (met stukken onderbouwde) akte dat zijn aflossingscapaciteit nihil is. Dit is door [eiser] betwist. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat [gedaagde] per maand in ieder geval € 300,-- aan aflossingscapaciteit heeft. [gedaagde] is een aflossingsregeling overeengekomen met zijn advocaat voor de voldoening van achterstallige facturen ad € 1.514,47. De regeling houdt in dat [gedaagde] € 150,-- per maand betaalt met een laatste termijn van € 164,47 in december 2012. Verder stelt [gedaagde] bij akte van 11 april 2012 te hopen op een tweede betalingsregeling van € 150,-- per maand met [A] voor een factuurbedrag van € 1.338,75. Ongeacht of deze betalingsregeling daadwerkelijk tot stand is gekomen, heeft [gedaagde] met € 150,-- per maand vanaf medio april 2012 tot eind 2012 het factuurbedrag van € 1.338,75 bij elkaar weten te sparen. Aan het einde van 2012 heeft [gedaagde] de bedragen waarvoor hij betalingsregelingen heeft (dan wel wilde) afsluiten kunnen voldoen. Per begin 2013 heeft [gedaagde] daardoor in ieder geval € 300,-- per maand aan aflossingscapaciteit. De rechtbank zal bepalen dat [gedaagde] vanaf januari 2013 € 300,-- per maand aan [eiser] voldoet ter aflossing van het bedrag van € 25.000,--. Daarnaast zal de rechtbank [gedaagde] verplichten tot een maandelijks aflossing van € 50,-- tot en met december 2012, om te voorkomen dat het aan [eiser] verschuldigde bedrag door de hierna te bepalen rente te veel oploopt. De rechtbank zal verder bepalen dat het restantbedrag onder de geldleningovereenkomst direct opeisbaar wordt, indien [gedaagde] niet (tijdig) aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst voldoet.
? De door [gedaagde] verschuldigde rente over het openstaande bedrag is in deze procedure niet aan de orde gekomen en zal (conform het algemene verzoek van partijen) door de rechtbank worden vastgesteld. De rechtbank sluit daarvoor aan bij de wettelijke rente zoals genoemd in artikel 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek. Deze rente zal gaan lopen vanaf de datum van dit vonnis en is verschuldigd over het bedrag van € 25.000,--.
3.9. Op grond van artikel 3 van de overeenkomst is [eiser] verplicht zich in te spannen om de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] ten aanzien van het krediet in rekening-courant bij ING te doen opheffen. [eiser] heeft tijdens de comparitie van partijen op 12 maart 2012 toegezegd een verklaring van ING te overleggen waaruit blijkt dat ING [gedaagde] ontslaat uit deze hoofdelijkheid, zoals opgenomen in het proces-verbaal van deze zitting. [eiser] heeft vervolgens een verklaring van ING overgelegd waarin staat: “Hierbij verklaart de ING Bank N.V, hierna te noemen de ING, dat de heer [gedaagde] is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de zogenaamde oude vennootschapschulden van de (reeds ontbonden) R&R Woodworks VOF.” Volgens [gedaagde] blijft hij – ondanks deze verklaring – formeel nog steeds aansprakelijk voor schulden ontstaan na de ontbinding van de vof. De rechtbank overweegt dat [gedaagde] terecht opmerkt dat hij met voornoemde verklaring van ING niet uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid is ontslagen voor de na ontbinding van de vof ontstane vennootschapsschulden uit hoofde van de rekening-courant met ING. Uit de processtukken van [eiser] leidt de rechtbank af dat de intentie van [eiser] is [gedaagde] te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor alle schulden uit hoofde van de rekening-courant bij ING, zowel van vóór als van na het moment van ontbinding van de vof. Nu dit echter niet in de verklaring van ING is opgenomen en partijen overeenstemming over de gewenste inhoud van de verklaring van ING lijken te hebben, ziet de rechtbank aanleiding [eiser] te verzoeken alsnog een (aan de wensen van partijen tegemoet komende) verklaring van ING in het geding te brengen. De rechtbank verwijst de procedure daarom naar de rol om [eiser] in de gelegenheid te stellen een verklaring van ING in het geding te brengen waarin [gedaagde] wordt ontheven van hoofdelijke aansprakelijkheid voor het krediet in rekening-courant bij ING zowel ten aanzien van vorderingen ontstaan vóór als van vorderingen ontstaan na het moment van ontbinding van de vof.
3.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de vorderingen van [eiser] in conventie niet meer te worden behandeld op de vordering tot vergoeding van beslagkosten na. Ten aanzien van de vordering tot betaling van de beslagkosten overweegt de rechtbank dat deze (gelet op het bepaalde in artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) toewijsbaar is. De beslagkosten worden begroot € 871,--, bestaande uit € 292,-- aan verschotten en
€ 579,-- aan salaris advocaat (1 rekest x € 579,--).
3.11. Verder leidt de rechtbank uit hetgeen door [gedaagde] is gesteld en is besproken af dat [gedaagde] afziet van haar vorderingen in reconventie tot gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst, de vordering tot het verschuldigde bedrag van [gedaagde] aan [eiser] op € 15.474,-- te bepalen en het bedrag van de regresvordering op [gedaagde] te maximaliseren. Partijen gaan, zoals in reconventie door [gedaagde] is gevorderd, een geldleningovereenkomst aan. De voorwaarden hiervoor zijn vastgesteld in dit vonnis. De rechtbank moet alleen nog de vordering tot opheffing van het beslag te beoordelen. De rechtbank overweegt dat een beslag dient te worden opgeheven, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering of van het onnodige van het beslag, of indien voor de vordering voldoende zekerheid is gesteld. [gedaagde] zal als degene die de opheffing vordert dit aannemelijk dienen te maken. Hij heeft ter onderbouwing van zijn vordering slechts gesteld dat hij niet in verzuim is, omdat [eiser] slechts recht heeft op het afsluiten van een geldleningovereenkomst en niet op het bedrag van € 25.000,--. De rechtbank overweegt dat het beslag tot zekerheid dient voor het door [gedaagde] aan [eiser] totaal verschuldigde bedrag van € 25.000,--. Dat dit bedrag door [gedaagde] in termijnen kan worden voldaan maakt dit niet anders. Nu [gedaagde] verder niets heeft aangevoerd op basis waarvan het beslag ondeugdelijk of onnodig is, zal de vordering tot opheffing van het beslag worden afgewezen.
3.12. Alle overige beslissingen worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 5 september 2012 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 3.9, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2012.
2057/1354