ECLI:NL:RBROT:2012:BX3434

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
380821 / HA ZA 11-1474
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid van statutair bestuurder van stichting en matiging van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2012 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van de statutair bestuurder van de Stichting Restaurant PAN Schiedam. De eiser, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, had de gedaagde, de bestuurder van de stichting, aangeklaagd wegens het niet nakomen van huurbetalingen. De huurovereenkomst was op 22 oktober 2007 ondertekend, maar de stichting had vanaf februari 2008 geen huur meer betaald. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde hoofdelijk aansprakelijk was op grond van artikel 2:203 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, omdat hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank matigde de schadevergoeding tot € 10.000,00, rekening houdend met de omstandigheden van het geval, waaronder de financiële situatie van de gedaagde en de stichting. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onbehoorlijk had gehandeld, maar dat volledige schadevergoeding kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De eiser werd in het gelijk gesteld voor het grootste deel van de vordering, maar de rechtbank legde een voorwaarde op voor de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, namelijk dat de eiser een bankgarantie moest stellen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 380821 / HA ZA 11-1474
Vonnis van 1 augustus 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te Schiedam,
eiseres,
advocaat mr. H.A. Bravenboer,
tegen
[gedaagde],
wonende te Barendrecht,
gedaagde,
advocaat mr. H.C. Aalders-van Vuren.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 mei 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- de rolbeslissing van 25 januari 2012, waarin pleidooi is toegestaan;
- de bij brief van 15 mei 2012 door [eiser] in het geding gebrachte producties;
- het proces-verbaal van de pleitzitting van 4 juni 2012, met het daaraan gehechte faxbericht van mr. Bravenboer van 20 juni 2012;
- de ter zitting overgelegde pleitnotities.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] en Stichting Restaurant PAN Schiedam (hierna: de stichting) zijn kort na
22 oktober 2007 een schriftelijke huurovereenkomst betreffende een bedrijfsruimte in Schiedam aangegaan. De huurovereenkomst is, met terugwerkende kracht, ingegaan op
1 augustus 2007 (per die datum is het gehuurde ook door de stichting in gebruik genomen) en loopt tot en met 1 augustus 2012. De door de stichting verschuldigde huur bedraagt € 4.046,00 per maand, inclusief een voorschot op de servicekosten. De waarborgsom en de huur over de maand augustus 2007 zijn betaald. De laatste betaling ter zake dateert van 13 februari 2008. Daarna zijn door de stichting geen betalingen meer gedaan aan [eiser].
2.2. De stichting is op 17 augustus 2007 opgericht. Bestuurder van de stichting is Stichting NL-advies Sociale Economie. Van deze stichting zijn [gedaagde] en de besloten vennootschap I-Creation Development B.V. bestuurders. Van laatstgenoemde vennootschap is de heer [A] (hierna: [A]) bestuurder.
2.3. Voorheen werd door een dochtervennootschap van Bureau Medelanders B.V. buurtrestaurant PAN geëxploiteerd ingevolge een huurovereenkomst met [eiser]. Deze vennootschappen zijn op 29 mei 2007 gefailleerd. Het restaurant is op 22 juni 2007 gesloten. De gemeente Schiedam verleende subsidie aan het restaurant met betrekking tot de leerlingwerkplaatsen ten behoeve van langdurig werkloze Nederlandse en allochtone jongeren met een achterstand op de arbeidsmarkt. Ook droeg de gemeente zorg voor de invulling van 14 leerlingwerkplaatsen.
2.4. De gemeente Schiedam heeft bij brief van 26 juli 2007 aan (de aan de stichting gelieerde) Stichting Omij, ter attentie van [A], onder andere het volgende bericht:
“Naar aanleiding van de gesprekken die tussen u, voormalig Bureau Medelanders en de gemeente Schiedam hebben plaatsgevonden over de voortzetting van het contract tussen de gemeente Schiedam met Bureau Medelanders bevestigen wij de volgende gemaakte afspraken en geformuleerde randvoorwaarden. (…)
2) De gemeente Schiedam kan op dit moment geen toezegging doen over het aantal trajecten dat voortgezet zal worden. De gemeente zal de oud-deelnemers actief benaderen met de vraag of zij vrijwillige het traject willen afronden. De gemeente verwacht dat maximaal 8 deelnemers vanaf de eerste week van september kunnen starten met het vervolg van hun traject.
3) De gemeente Schiedam is bereid om een nieuw contract af te sluiten voor een nieuwe groep deelnemers. Ook hiervoor geldt dat de gemeente op dit moment geen toezeggingen kan doen over het aantal deelnemers. De gemeente zal hiertoe een analyse van het bijstandsbestand maken.”
Ten aanzien van 2) geldt dat uiteindelijk slechts twee deelnemers het vervolgtraject wilden volgen. Op 8 januari 2008 is tussen de gemeente Schiedam en de stichting een overeenkomst gesloten, waarin is bepaald dat binnen de contractduur (7 januari 2008 tot 20 mei 2009) minimaal vijf en maximaal 20 werkzoekenden een traject in het buurtrestaurant zullen doorlopen. De gemeente is er uiteindelijk echter niet in geslaagd om deelnemers naar de stichting toe te geleiden. Hierdoor liep de stichting subsidie mis.
2.5. Per brief van 18 maart 2008 heeft [gedaagde] het volgende bericht aan [eiser]:
“In het verlengde van onze eerdere contacten en uw brief/aanmaning rond de opgelopen huurachterstand wil ik u namens bestuur/directie van NL-Advies het volgende melden.
Wij zijn momenteel in afwachting van een (zeker voor ons forse) afrekening van het Ministerie van Onderwijs (OCW) in Den Haag voor een uitgevoerd onderzoeksproject door NL-Advies.
Ook de komst van enkele leerlingen in het restaurant moet rendement geven.
Mede door dit alles hopen wij op niet al te lange termijn onze verplichtingen na te kunnen komen.
Derhalve vragen wij u enig respijt voor de ontstane huurachterstand.”
2.6. In de brief van 31 maart 2008 namens [eiser] aan de stichting, ter attentie van [A] en [gedaagde], komt de volgende passage voor:
“Dit impliceert dat indien de Stichting Restaurant PAN Schiedam niet over voldoende geldmiddelen beschikt, u kennelijk namens de Stichting verplichtingen bent aangegaan in de wetenschap dat de Stichting de uit de huurovereenkomst voorvloeiende verplichtingen niet kon nakomen. Indien en voorzover de stichting wel over voldoende middelen beschikt, constateer ik dat u onwillig bent om de huurpenningen te voldoen. In beide gevallen bent u als (middellijk) bestuurder van de Stichting jegens cliënte aansprakelijk voor de schade die zij lijdt door uw onrechtmatig handelen. Indien en voorzover de huurachterstand niet wordt betaald of niet op de Stichting Restaurant PAN Schiedam verhaalbaar mocht blijken te zijn, zal cliënte dan ook niet schromen u in privé daarvoor aansprakelijk te stellen.”
2.7. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 april 2008 van de kantonrechter te Schiedam is tussen [eiser] en de stichting een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Deze is namens de stichting ondertekend door [A]. In deze overeenkomst worden onder andere de volgende afspraken gemaakt:
“De huurovereenkomst wordt per heden ontbonden. (…)
Stichting Restaurant PAN erkent aan huurachterstand tot en met april 2008 een bedrag van € 27.528, waarbij aan waarborgsom een bedrag van € 9.600 is verrekend, (…).
Partijen verklaren reeds thans dat zij over en weer, terzake van deze procedure na uitvoering van het voorgaande, niets meer van elkaar te vorderen hebben.”
2.8. Op 3 juni 2008 is de stichting in staat van faillissement verklaard. Op 1 februari 2010 is dit faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten zonder dat aan crediteuren enige uitkering is gedaan.
2.9. In het laatste faillissementsverslag van 1 februari 2010 komt de volgende passage voor:
“Oorzaak failissement
(…) In september 2007 hebben de heren [gedaagde] en [A] overeenstemming bereikt met de curator in het faillissement van Bureau Medelanders omtrent de overname van een subsidieproject onder de naam Cultuur in Bestuur. In het kader van dat project zijn de activiteiten van ondermeer de Stichting Restaurant PAN Schiedam overgenomen. De verwachting was dat de gemeente Schiedam zou zorgdragen voor kandidaten voor de invulling leer-werkervaringsplaatsen en dat in dat kader subsidie aan de Stichting Restaurant PAN Schiedam zou worden verstrekt. Gebleken is echter dat de gemeente Schiedam sinds september 2007 slechts twee kandidaten heeft aangeleverd, waardoor de Stichting Restaurant PAN Schiedam genoodzaakt was kostbare arbeidskrachten in te zetten. Naast het feit dat de exploitatie veel duurder was dan aanvankelijk werd verwacht, viel ook de omzet tegen. Als gevolg hiervan is de Stichting Restaurant PAN Schiedam kort na haar oprichting in financiële moeilijkheden geraakt. De stichting was niet in staat de huur van de bedrijfsruimte langer te voldoen. In april en mei 2008 kon aan de werknemer geen salaris meer worden betaald.”
2.10. Bij brief van 18 februari 2011 is [gedaagde] aansprakelijk gesteld door [eiser] en is hij gesommeerd de onder 3 vermelde bedragen te betalen. Aan deze sommatie heeft hij geen gehoor gegeven.
3. De vordering
3.1. De vorderingen, zoals ingesteld bij dagvaarding, komen erop neer dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen zal nemen:
1. voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser] op grond van artikel 2:203 lid 3 BW hoofdelijk aansprakelijk is met de stichting en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 36.695,95, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119a BW vanaf 19 april 2011 tot de dag van algehele betaling, althans,
2. te verklaren voor recht dat [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en hem te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] geleden schade, te weten € 29.011,60, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de datum van het faillissement tot de dag van algehele betaling,
3. met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2. Bij repliek heeft [eiser] de eis vermeerderd met een bedrag van € 206,13 ter zake van door haar gemaakte kosten voor tenuitvoerlegging van de vaststellingsovereenkomst.
3.3. Aan deze vorderingen heeft [eiser], tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, ten grondslag gelegd dat de stichting haar verplichtingen jegens [eiser] niet is nagekomen en hier geen verhaal voor biedt. [gedaagde] is als oprichter/bestuurder van de stichting op grond van artikel 2:203 lid 3 BW hoofdelijk aansprakelijk naast de stichting, nu hij bij het aangaan van de huurovereenkomst wist of redelijkerwijs kon weten dat de stichting haar verplichtingen aan [eiser] niet zou kunnen nakomen. Omdat de stichting binnen één jaar na haar oprichting is gefailleerd, wordt de wetenschap van [gedaagde] dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen vermoed aanwezig te zijn. [gedaagde] treft een ernstig persoonlijk verwijt. Subsidiair is [gedaagde] aansprakelijk voor de ontstane schade op grond van artikel 6:162 BW.
4. Het verweer
4.1. [gedaagde] concludeert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de vorderingen van [eiser] afwijst en haar veroordeelt in de proceskosten.
4.2. [gedaagde] heeft, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, de volgende op hoofdpunten weer te geven verweren gevoerd:
a. in de vaststellingsovereenkomst is finale kwijting verleend aan de stichting. Hierop kan ook [gedaagde] zich beroepen,
b. artikel 2:203 BW is niet van toepassing omdat de huurovereenkomst op 22 oktober 2007 is ondertekend en dat is dus na de oprichting van de stichting. Indien artikel 2:203 BW wel van toepassing moet worden geacht, heeft te gelden dat het wettelijk bewijsvermoeden omtrent de wetenschap van niet nakoming is weerlegd,
c. de stichting is niet onbezonnen de huurovereenkomst aangegaan en er is dan ook geen grond voor persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde],
d. als wel aansprakelijkheid wordt aangenomen dan dient de hoogte van de schadevergoeding te worden gematigd,
e. [gedaagde] verzet zich tegen uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een vonnis waarin hij tot betaling van enig bedrag wordt veroordeeld, althans dient [eiser] zekerheid te stellen voordat het vonnis ten uitvoer mag worden gelegd.
5. De beoordeling
Vaststellingsovereenkomst
5.1. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de finale kwijting als vermeld in de vaststellingsovereenkomst ook door hem tegen [eiser] kan worden ingeroepen. [gedaagde] stelt dat uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat er finale kwijting is verleend door [eiser] aan de stichting, onder bepaalde voorwaarden waaronder de erkenning door de stichting van de huurachterstand tot en met april 2008. Deze erkenning, gelezen in combinatie met de finale kwijting en de ontbinding van de huurovereenkomst, houdt in dat [eiser] niet langer vorderingsgerechtigd is jegens de stichting wat betreft de als schuldig erkende huurpenningen. Het brengt evenzeer met zich mee dat [eiser] niet uit andere hoofde mag aanspreken voor betaling van (feitelijk) de huurpenningen, aldus [gedaagde]. [eiser] heeft de stellingen van [gedaagde] op dit punt gemotiveerd weersproken.
5.2. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in deze argumentatie. In de vaststellingsovereenkomst staat niets meer of minder dan dat partijen besluiten de huurovereenkomst te beëindigen (partijen noemen dat ontbinding), dat de huurachterstand tot en met april 2008 bindend wordt vastgesteld op een bepaald bedrag en dat, nadat aan enkele voorwaarden is voldaan, partijen elkaar finale kwijting verlenen. Nergens staat dat [eiser] afstand doet van haar vorderingsgerechtigdheid betreffende de huurpenningen. Dat de tekst van de vaststellingsovereenkomst geen betalingsverplichting omvat, zoals door [gedaagde] aangevoerd, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van [gedaagde] dat het voor partijen glashelder was dat de stichting de vastgestelde huurachterstand na beëindiging van de huurovereenkomst niet meer zou kunnen voldoen. De rechtbank ziet niet in welk eigen belang [eiser] zou dienen als zij afstand van haar vorderingsrecht zou doen, nu immers de erkenning van de hoogte van de huurachterstand ook betekent dat de stichting erkent dat zij tot en met april 2008 het genot van de gehuurde bedrijfsruimte heeft gehad. Dat zou dan betekenen dat de stichting gedurende het overgrote deel van de tijd gratis de beschikking zou hebben gehad over deze bedrijfsruimte. In dit verband is tevens van belang dat [eiser] zeer kort na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst op grond van het proces-verbaal executoriale beslagen heeft gelegd en vervolgens haar vordering bij de curator heeft ingediend, waaruit blijkt dat [eiser] de vaststellingsovereenkomst niet in de door [gedaagde] gestelde zin heeft begrepen. Dit verweer van [gedaagde] kan dan ook niet slagen.
Artikel 2:203 lid 3 BW
5.3. Deze bepaling is op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad ook van toepassing op stichtingen (HR 24 januari 1997, NJ 1997/399).
5.4. Bij gelegenheid van de pleitzitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de huurovereenkomst is ondertekend na de oprichting van de stichting. De stichting is opgericht op 17 augustus 2007. Uitgaande daarvan zou artikel 2:203 BW in het onderhavige geval geen rol spelen. [eiser] voert echter aan dat over de essentialia van de huurovereenkomst reeds eerder overeenstemming was bereikt, getuige het feit dat vanaf 1 augustus 2007 de bedrijfsruimte reeds in gebruik was van de stichting en dat zij op 18 september 2007 een eerste (in de optiek van [eiser] al te late) betaling van € 3.200,00 heeft voldaan, zijnde de kale huurprijs (exclusief bijkomende kosten).
5.5. De rechtbank overweegt dat de essentialia van de huurovereenkomst betreffen het verschaffen van het gebruik van een zaak door de verhuurder en het verrichten van een tegenprestatie hiervoor door de huurder (artikel 7:201 lid 1 BW). Over het object van het gehuurde bestaat in het onderhavige geval geen misverstand, namelijk het bedrijfsrestaurant waarin restaurant PAN werd geëxploiteerd. Ook de huurprijs is duidelijk, namelijk voormelde kale huurprijs. De huurtermijn vloeit bovendien dwingendrechtelijk voort uit artikel 7:290 BW en bedraagt vijf jaar, temeer nu gesteld noch gebleken is dat partijen hebben beoogd de door de wet onder bijzondere omstandigheden mogelijk gemaakte kortere huurtermijn overeen te komen. De huurovereenkomst is dus al vóór 1 augustus 2007 en dus ook voor 17 augustus 2007 tot stand gekomen. Dat [gedaagde] in het door hem overgelegde e-mailbericht van 2 oktober 2007 aan [eiser] melding maakt van enkele aanpassingen in de tekst van de huurovereenkomst, maakt dat niet anders. Die aanpassingen hebben, anders dan [gedaagde] stelt, immers geen betrekking op de essentialia van de huurovereenkomst. Artikel 1.5 en artikel 4.7.2 zijn in de uiteindelijke tekst van de huurovereenkomst niet opgenomen en artikel 7 heeft betrekking op de bijzondere bepalingen.
5.6. Onbetwist is dat de huurovereenkomst later door de stichting, getuige de ondertekende versie, is bekrachtigd. [gedaagde] is op grond van artikel 2:203 BW dus hoofdelijk aansprakelijk, naast de stichting, voor de schade die [eiser] lijdt, indien hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de stichting haar verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Nu de stichting is gefailleerd op 3 juni 2008 - en dus binnen één jaar na haar oprichting - geldt het wettelijke vermoeden dat bij [gedaagde] de wetenschap dat de stichting de huurovereenkomst niet zou kunnen nakomen aanwezig was.
5.7. Tegen dit wettelijk vermoeden is tegenbewijs toegelaten en [gedaagde] wijst in dit verband op de volgende feiten en vooruitzichten, die in de maand juli 2007 duidelijk werden:
1. het initiatief voor de voortzetting van restaurant PAN kwam van de gemeente Schiedam en [gedaagde] behoefde niet te twijfelen aan de intentie van de gemeente om een voldoende kostendekkende leer-werkovereenkomst af te sluiten, hetgeen wordt ondersteund door correspondentie namens de gemeente,
2. er waren concrete plannen voor te organiseren buurtarrangementen die ook inkomsten zouden opleveren, hetgeen wordt ondersteund door correspondentie namens de gemeente,
3. in de voorbereidingsfase heeft de stichting de boeken van Bureau Medelanders bestudeerd en heeft zij een inschatting gemaakt van de te verwachten inkomsten en uitgaven;
4. er waren financiële reserves ingeruimd, bestaande uit een renteloze lening en vrije kredietruimte, hetgeen blijkt uit de notitie van [A] van 26 maart 2008,
5. daarnaast kon worden gerekend op reguliere inkomsten van betalende klanten, zoals eveneens blijkt uit de notitie van [A].
5.8. De rechtbank overweegt het volgende. Uit de hiervoor onder 2.4 geciteerde brief van de gemeente Schiedam van 26 juli 2007 volgt dat er op dat moment geen zekerheid bestond dat de gemeente Schiedam subsidie zou verstrekken. Oud-deelnemers en nieuwe deelnemers zouden door de gemeente worden benaderd in de hoop dat er leerwerktrajecten zouden worden gestart, in welk kader de gemeente nadrukkelijk geen toezegging heeft willen verstrekken. In het e-mailbericht van [A] aan de gemeente Schiedam van 3 augustus 2007 is vermeld dat “de stichting PAN (…) geen rechten [kan] ontlenen aan deze verwachting van de gemeente Schiedam.”. [eiser] heeft voorts een brief van de verantwoordelijk wethouders aan de gemeenteraad van Schiedam van 4 september 2007 overgelegd, waaruit blijkt dat ook op dat moment van formalisering van afspraken nog geen sprake was. Uit de brief van de wethouder aan de gemeenteraad van Schiedam van 3 oktober 2007 volgt weliswaar dat in het kader van de doorstart van restaurant PAN op 28 september 2007 een overeenkomst is getekend tussen de gemeente en de stichting Omij, maar eveneens blijkt uit die brief dat op dat moment nog geen overeenstemming bestond over de in 2008 door de gemeente in te kopen leer- en werkervaringsplaatsen. Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat subsidieverlening door de gemeente essentieel was. Zowel voor het vinden van kandidaten als voor het verlenen van de subsidie was de stichting dus afhankelijk van de gemeente. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat [gedaagde] de huurovereenkomst is aangegaan zonder zeker te zijn van deze essentiële inkomstenbron. Dat [gedaagde] erop mocht vertrouwen dat die inkomstenbron alsnog (tijdig) ter beschikking zou komen, is onvoldoende gebleken. De correspondentie van de gemeente is in dat kader, ondanks de gebleken intenties van de gemeente, onvoldoende concreet.
5.9. Daar komt bij dat uit de notitie van [A] volgt dat de stichting gedurende het eerste jaar van de exploitatie van het restaurant PAN negatieve bedrijfsresultaten voorzag van € 23.000,0 (4e kwartaal 2007), € 10.000,00 (1e kwartaal 2008), € 6.000,00 (2e kwartaal 2008) en € 2.000,00 (3e kwartaal 2008). Pas in het 4e kwartaal werd een winst van € 2.000,00 verwacht, ervan uitgaande dat er direct leerlingen zouden instromen. Ter pleitzitting heeft [gedaagde] verklaard: “De liquiditeit van een ‘social firm’ is erg ingewikkeld in de opstartfase”. Uit het verslag van de curator in het faillissement van Bureau Medelanders blijkt bovendien dat “de marges erg laag zijn” en dat sinds de opening van het restaurant in 2005 alleen maar verliezen zijn geleden. Uit de notitie van [A] volgt verder dat er vreemd kapitaal was aangetrokken, maar dat diende als reserve voor vier stichtingen waarvan de stichting er één was. De financiële reserves konden uiteindelijk ook niet worden aangewend voor betaling van de huur, omdat deze door de niet voorziene personeelskosten in rap tempo verdampten. Verder is van belang dat door [gedaagde] niet is gesteld dat [eiser] ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst van de hiervoor vermelde stellingen van [gedaagde] op de hoogte was. De rechtbank gaat er dus vanuit dat [eiser] als verhuurder niet op de hoogte was van deze omstandigheden.
5.10. Hetgeen hiervoor onder 5.8 en 5.9 is overwogen leidt tot het oordeel dat de huurovereenkomst per 1 augustus 2007 is aangegaan terwijl [gedaagde] redelijkerwijs wist, maar in elk geval kon weten, dat de stichting haar verplichtingen jegens [eiser] niet zou kunnen nakomen. Dat het faillissement een externe oorzaak heeft en is veroorzaakt omdat de omzet achterbleef bij de verwachtingen, zoals aangevoerd door [gedaagde], is niet in overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen. [gedaagde] is niet geslaagd in het tegenbewijs. De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod dat inhoudt dat [gedaagde] en [A] als getuigen kunnen worden gehoord. Gelet op de voormelde door [gedaagde] zelf ingebrachte brief van 26 juli 2007 van de gemeente Schiedam en de notitie van [A] is dit bewijsaanbod te weinig gesubstantieerd.
5.11. Met zijn handelen - het aangaan van een langdurige huurverplichting in de hiervoor onder 5.8 en 5.9 genoemde omstandigheden - heeft [gedaagde] wellicht niet opzettelijk schade willen toebrengen, maar heeft hij wel onbehoorlijk gehandeld, waardoor [eiser] schade heeft ondervonden. Naar het oordeel van de rechtbank treft [gedaagde] persoonlijk een voldoende ernstig verwijt. Dat sprake is van onbezoldigde en vrijwillige werkzaamheden in de non-profit sector kan daaraan niet afdoen. Ook van een vrijwilliger die bestuurder van een stichting wordt, mag prudent handelen in het maatschappelijk verkeer worden verwacht.
Schadevergoeding
5.12. Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde], naast de stichting, hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade van [eiser] als gevolg van het verzuim van de stichting de huurpenningen te betalen. De hoogte van het door [eiser] gevorderde bedrag (€ 27.528,00 aan huurachterstand, vermeerderd met € 9.167,95 aan vervallen rente tot en met 18 april 2011) is door [gedaagde] niet weersproken, zodat daarvan in rechte zal worden uitgegaan.
Matiging
5.13. Op grond van artikel 6:109 BW kan de rechtbank de schadevergoeding matigen, indien zonder matiging sprake zou zijn van kennelijk onaanvaardbare gevolgen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht.
5.14. Ter zitting heeft [gedaagde] verklaard uit ideële motieven vaker als bestuurder van stichtingen op sociaal gebied op te treden. Hij is gepensioneerd en ontvangt naast zijn pensioen geen inkomsten uit dergelijke bestuurderschappen. Hij heeft geen inkomsten ontvangen uit de stichting. Er is geen bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] op enigerlei wijze persoonlijk gewin heeft geboekt. Verder is van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser] de onderhavige bedrijfsruimte in juli 2007 of in de periode tot april 2008 aan een andere partij zou hebben kunnen verhuren. Vast staat dat uit hoofde van deze huurovereenkomst [eiser] in elk geval een bedrag heeft ontvangen van in totaal € 14.241,00. Anders dan [eiser] heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding in dit kader rekening te houden met de brief van [gedaagde] van 18 maart 2008 (zie hiervoor onder 2.5). Dat [gedaagde] in die brief welbewust onjuiste informatie heeft verstrekt om [eiser] om de tuin te leiden, is niet gebleken. Dat de ontvangst van de in de brief genoemde subsidie zeer onzeker was, zoals door [eiser] gesteld, is daartoe in elk geval onvoldoende. Uit een e-mail van de gemeente Schiedam van 12 maart 2008 blijkt voorts dat de oproep tot het aanmelden van kandidaten - wegens het uitblijven van geschikte kandidaten - door de gemeente verder was uitgezet in de gemeenten Vlaardingen en Maassluis. Gelet op dat bericht is het niet onbegrijpelijk dat [gedaagde], een week na dat bericht, nog niet alle hoop had verloren.
5.15. Gelet op de hiervoor onder 5.14 weergegeven omstandigheden oordeelt de rechtbank dat betaling van volledige schadevergoeding voor [gedaagde] kennelijk onaanvaardbare gevolgen heeft. De rechtbank matigt, gelet op alle omstandigheden van het geval, de schadevergoeding tot € 10.000,00 en zal [gedaagde] veroordelen dit bedrag aan [eiser] te betalen.
5.16. De gevorderde rente is toewijsbaar in de zin van artikel 6:119 BW (en niet in de zin van artikel 6:119a BW), nu het gaat om schadevergoeding en niet om een handelstransactie.
Proceskosten
5.17. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] te worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,31
- griffierecht € 1.181,00
- salaris advocaat € 1.808,00(4 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 3.072,31
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.18. Conform het verzoek van [gedaagde], waartegen [eiser] niets heeft ingebracht, zal de rechtbank beslissen dat aan de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde van zekerheidsstelling wordt verbonden als bedoeld in artikel 233 lid 3 Rv. De rechtbank neemt daartoe in aanmerking dat het om een voor een particulier als [gedaagde] aanzienlijk bedrag gaat en dat het vanuit die optiek onwenselijk zou zijn, ingeval van een vernietiging van dit vonnis in hoger beroep, als [eiser] het totale toe te wijzen bedrag niet zou kunnen terugbetalen (wat er ook zij van het daadwerkelijke restitutierisico).
6. De beslissing
De rechtbank:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 10.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 19 april 2011 tot aan de dag van algehele betaling;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.072,31;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, onder de voorwaarde dat [eiser] eerst ten behoeve van [gedaagde] door een te goeder naam en faam bekend staande Nederlandse bank een bankgarantie doet stellen ten bedrage van
€ 14.000,00,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2012.
1354/1977