zaaknummers: AWB 11/2277 en AWB 11/2278
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2012 in de zaken tussen
[eisers], te Barendrecht, eisers,
gemachtigde: mr. P.M. Iwema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.
Bij besluit van 15 december 2010 (het primaire besluit I) heeft verweerder het recht op uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb) van [eiseres] (eiseres) over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2010 herzien en de over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering ad € 48.623,26 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van dezelfde datum (het primaire besluit II) heeft verweerder het schuldbedrag van € 48.623,26 mede teruggevorderd van [eiser] (eiser), zodat hij hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is.
Bij besluit van 21 april 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van dezelfde datum (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Met ingang van 5 november 2003 ontvangt eiseres een (aanvullende) Wwb-uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Naar aanleiding van een interne fraudemelding van 10 december 2008 is verweerders dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe), Afdeling bijzondere onderzoeken een onderzoek gestart. In dit kader zijn openbare bronnen onderzocht en is onder meer informatie opgevraagd omtrent de verhuur alsmede het gas- en stroomverbruik van de woning aan de [adres eiseres] te Rotterdam, het door eiseres opgegeven (woon)adres. Verder hebben in de periode van 8 april 2010 tot en met 7 juli 2010 observaties plaatsgevonden op het toenmalige adres van eiser, [adres eiser] te Barendrecht. Ook zijn afschriften van bankrekeningen op naam van eiseres en op naam van eiser, alsmede gegevens aangaande de school van de kinderen van eiseres gevorderd. Op
22 november 2010 is er een buurtonderzoek uitgevoerd in de [straat eiseres] te Rotterdam en de [straat eiser] te Barendrecht, waarbij getuigenverklaringen zijn opgenomen. Daarnaast zijn de voormalig klantmanager van eiseres, [klantmanager], alsmede de medewerker van SoZaWe, die de fraudemelding heeft gedaan, als getuigen gehoord. Eisers zijn op 22 november 2010 buiten heterdaad aangehouden in hun woning op het adres [gezamenlijk adres] te Barendrecht en voor verhoor overgebracht naar het politiebureau. Eisers zijn op 24 november 2010 heengezonden. Bij vonnissen van 16 mei 2011 heeft de politierechter eisers veroordeeld tot het verrichten van een werkstraf voor de duur van 60 uur, subsidiair 30 dagen hechtenis.
3. Met ingang van 1 augustus 2010 is de Wwb-uitkering van eiseres op haar verzoek beëindigd, omdat zij met eiser is gaan samenwonen.
4. Bij de primaire besluiten heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres herzien, de als onverschuldigd betaald aangemerkte uitkering, inclusief de betaalde langdurigheidstoeslag, teruggevorderd en het bedrag mede van eiser teruggevorderd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers over de periode van 1 juli 2007 tot en met
31 juli 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres [adres eiser] te Barendrecht. Hierdoor was eiseres geen zelfstandig subject voor bijstand en had zij geen recht op de aan haar verstrekte uitkering.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder, onder overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Rotterdam van 18 april 2011, de primaire besluiten gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat gelet op het verrichte onderzoek is komen vast te staan dat eiseres van 1 juli 2007 tot 1 augustus 2010 op het adres [adres eiser] te Barendrecht haar hoofdverblijf had en als gevolg hiervan op grond van artikel 40 van de Wwb geen recht had op een bijstandsuitkering jegens verweerder. Eisers voerden op dat adres een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft derhalve haar inlichtingenplicht geschonden. Eisers zijn volgens verweerder beide aansprakelijk voor de ontstane fraudeschuld, zodat het terecht is dat het bedrag ook van eiser wordt teruggevorderd. Voorts stelt verweerder dat de vordering over het jaar 2010 terecht is verhoogd met belasting en premie nu het eiseres te verwijten valt dat de vordering is ontstaan. Van een gegunde gewenningsperiode was geen sprake. Er is gehandeld in overeenstemming met het vastgestelde beleid. In hetgeen door eisers is aangevoerd, ziet verweerder zowel met betrekking tot de herziening als de terugvordering geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van het beleid moet worden afgeweken.
6. Eisers verwijzen in beroep allereerst naar de gronden van bezwaar. Daarnaast handhaaft eiseres haar stelling dat zij een gewenningsperiode heeft aangevraagd en gekregen van haar klantmanager, zodat de periode van terugvordering tenminste met drie maanden moet worden bekort. Eiser heeft eiseres gedurende de dag toegestaan gebruik te maken van zijn woning, zodat de beide dochters op een school in Barendrecht konden gaan. Dat was een betere school dan de school in de wijk waar eiseres woonde. Gezien in dit licht zijn de gestelde financiële verstrengeling en de observaties in het dossier anders te duiden dan noodzakelijk een samenwoning. Eiseres sliep altijd thuis in haar eigen woning. Eisers menen dat verweerder onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is geweest van samenwoning in de periode van terugvordering.
7. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat eiseres gedurende de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser en dat eiseres in die periode woonplaats heeft gehad in de gemeente Barendrecht. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) brengt de vaststelling dat een persoon geen woonplaats heeft in de gemeente waar hij stelt recht op bijstand te hebben mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht heeft op bijstand jegens die gemeente. In dat geval staat niet aan het bijstandverlenende orgaan van die gemeente ter beoordeling of de betrokkene in de gemeente waar hij wel woonde een gezamenlijke huishouding voerde. Voor wat betreft het beroep van eiseres dient de beoordeling daarom te worden beperkt tot de vraag of zij ten tijde hier van belang haar woonplaats niet in de gemeente Rotterdam heeft gehad.
8. Voor de beroepszaak van eiser is de beantwoording van de vraag of sprake was van gezamenlijke huishouding echter wel van belang. In zijn zaak ligt de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Wwb. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de Wwb niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, eiser die persoon is, is vereist dat hij gedurende de in geding zijnde periode met eiseres een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb heeft gevoerd. De rechtbank zal deze vraag eerst beantwoorden.
9. Niet in geschil is dat eiseres vanaf 1 februari 2010 haar hoofdverblijf had in de woning van eiser in Barendrecht en dat per die datum sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij melding heeft gemaakt van haar verhuizing en de samenwoning en dat aan haar in dit kader een gewenningsperiode was geboden. De rechtbank hecht meer waarde aan de ambtsedig opgemaakte verklaring van de klantmanager van eiseres, dan aan het door eiseres dienaangaande gestelde, te meer nu eiseres over die gestelde toestemming voor een gewenningsperiode wisselende verklaringen heeft afgelegd.
10. Met betrekking tot de periode van 1 juli 2007 tot 1 februari 2010, overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
11. Zoals de Raad zijn uitspraak van 19 februari 2008 (LJN: BC5391) heeft overwogen is het begrip relatie genoemd in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb door de wetgever bedoeld als een verhouding tussen belanghebbenden, waaraan geen nadere eisen worden gesteld. Zonder nader onderzoek naar de aard van de relatie kan op grond van de vaststelling dat belanghebbenden, die in dezelfde woning hoofdverblijf hebben, een kind hebben gekregen of een kind van de een door de ander hebben erkend worden aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
12. De rechtbank stelt vast dat op 22 juli 2007 uit de relatie tussen eisers [kind eisers] is geboren en dat eiser dit kind heeft erkend. Dit betekent dat, gelet op het voorgaande, voor de beantwoording van de vraag of in dit geval sprake is van een gezamenlijke huishouding voor de periode van 22 juli 2007 tot 1 februari 2010 alleen beoordeeld dient te worden of eiseres haar hoofdverblijf had in de woning van eiser.
13. Anders dan eisers, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van SoZaWe, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat eisers gedurende deze periode hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van eiser. De rechtbank hecht hierbij waarde aan het feit dat de kinderen van eiseres sinds augustus 2007 in Barendrecht naar school gaan en dat afdoende is gebleken dat eiseres in Barendrecht haar dagelijkse boodschappen doet. De stelling van eiser dat hij zijn eigen boodschappen deed in de nabijheid van zijn belwinkel in Rotterdam Hoogvliet, acht de rechtbank niet aannemelijk nu betalingen van die boodschappen in de afschriften van zijn bankrekening niet of nauwelijks zijn terug te vinden.
14. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit het (buurt)onderzoek blijkt dat de bewoners van de [adres] en [adres] en [adres], [adres] en [adres] te Barendrecht elk, afzonderlijk van elkaar, hebben verklaard dat op de [adres eiser] het gezin bestaande uit een man, een hoogzwangere vrouw en twee kinderen drie jaar geleden, dan wel in 2007, in de zomer zijn komen wonen. Ook acht de rechtbank relevant dat de klantmanager van eiseres heeft verklaard dat eiseres als reden voor het feit dat zij haar boodschappen in Barendrecht deed en haar kinderen daar naar school gingen, aan de klantmanager heeft toegelicht dat haar moeder in Barendrecht woonachtig is en zodoende haar kinderen kon opvangen. Dit strijdt met de verklaring van eiseres dat zij zelf overdag in Barendrecht in de woning van eiser verbleef om niet steeds van haar woning naar de school en weer terug te hoeven rijden. Voorts heeft eiseres een verklaring van haar moeder overgelegd, waarin haar moeder heeft verklaard van februari 2008 tot begin april 2009 bij eiseres in Rotterdam te hebben gewoond. Zoals eiseres ter zitting heeft erkend, heeft zij van die samenwoning destijds geen melding gemaakt bij verweerder. Gelet op de tegenstrijdigheden in de door eisers afgelegde verklaringen, kan aan de verklaring van de moeder van eiseres en evenmin aan de overgelegde verklaring van de broer van eiser, niet de gewenste waarde worden gehecht.
15. Met betrekking tot de periode van 1 juli tot 22 juli 2007, zijnde de periode voorafgaande aan de geboorte van het kind van eisers, is naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate gebleken van financiële verstrengeling
16. Uit het voorgaande valt, tevens gelet op de strafrechtelijke veroordeling van eisers voor de hier aan de orde zijnde feiten, naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar af te leiden dat eiseres haar hoofdverblijf niet in Rotterdam had, maar in Barendrecht. De stelling
van eiseres dat de strafrechtelijke veroordeling niet op de gehele periode zag, hetgeen overigens niet uit het betreffende vonnis blijkt, kan aan het voorgaande niet afdoen.
17. Het vorenoverwogene leidt tevens tot de conclusie dat eiseres gedurende de periode in geding niet haar woonplaats in de gemeente Rotterdam heeft gehad, zodat op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wwb geen recht op bijstand jegens die gemeente bestond. Eiseres heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij verweerder geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan eiseres over de periode van
1 juli 2007 tot en met 31 juli 2010 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb is voldaan, zodat verweerder bevoegd was de bijstand van eiseres over deze periode te herzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
18. Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb bevoegd was de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij de intrekking en terugvordering in strijd met zijn beleid zou hebben gehandeld; voorts ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht een ander besluit te nemen.
19. Ten aanzien van eiser is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb, zodat verweerder bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 juli 2010 aan eiseres verleende bijstand van eiser terug te vorderen, aangezien hij de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan eiseres rekening had moeten worden gehouden. De vraag of eiser daadwerkelijk geprofiteerd heeft van de door eiseres ontvangen uitkering dan wel wetenschap heeft gehad van de uitkering, is hierbij niet relevant.
20. Het voorgaande betekent dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, en mr. M.J.S. Korteweg-Wiers en mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.