uitspraak van de meervoudige kamer van 10 mei 2012 in de zaak tussen
[eiser], te Bleiswijk, eiser,
gemachtigde: mr. N.D. Dane,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (vestiging Rotterdam), verweerder.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
het regionaal Politiekorps Haaglanden, te ’s-Gravenhage, de werkgever,
gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel.
Bij besluit van 24 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 6 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel. Namens de werkgever zijn verschenen diens gemachtigde en A.E.M. van Wessem.
1. Eiser is sinds 1 januari 1985 werkzaam geweest bij de politie. Bij besluit van
3 december 2010 is aan eiser de straf van ontslag opgelegd met ingang van 1 januari 2011 wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De werkgever is tot dit besluit gekomen na intern onderzoek naar aanleiding van een vermoeden van seksuele intimidatie binnen de werkomgeving en een ingesteld strafrechtelijk onderzoek na aangifte tegen eiser van een zedendelict.
2. Op 30 december 2010 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag om een WW-uitkering gehandhaafd. Hierbij heeft verweerder overwogen dat, nu eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit, het ontslag en dus de werkloosheid nog niet definitief is. In deze situatie kan slechts een voorlopige beslissing worden genomen over het verstrekken van een uitkering op voorschotbasis. Volgens verweerder is er sprake van een vermoeden dat in eisers situatie sprake is van een dringende reden op grond waarvan de werkgever hem kan ontslaan, zodat aan eiser geen WW-uitkering op voorschotbasis kon worden verleend. Hetgeen eiser heeft gesteld, acht verweerder onvoldoende om de beschuldigingen jegens eiser volledig te weerleggen. De ernst van de beschuldigingen rechtvaardigen volgens verweerder een ontslag wegens een dringende reden door de werkgever, ondanks de lange staat van dienst. Met betrekking tot eisers stelling dat geen sprake is geweest van ontslag op staande voet, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser weliswaar na het bekend worden van het strafrechtelijke onderzoek nog enkele weken heeft gewerkt, maar dat eiser wel naar aanleiding van het interne onderzoek naar aanleiding van de verklaringen van seksuele intimidatie, in afwachting van een schorsing direct buiten functie is gesteld. Hiermee is volgens verweerder de ernst van de zaak voldoende aangetoond. Het kan de werkgever ook niet worden verweten dat er eerst onderzoek plaatsvindt, alvorens tot ontslag wordt overgegaan. Het feit dat eiser na de beschuldigingen niet direct is ontslagen, is niet in tegenspraak met het begrip dringende reden tot ontslag.
4. Eiser betwist dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Volgens eiser ontbreekt de subjectieve dringendheid en kan een buitenfunctiestelling niet op een lijn worden gesteld met het onverwijld actie ondernemen om te komen tot een beëindiging van de aanstelling.
5. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, is de werknemer verwijt¬baar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van de WW wordt, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
6. Ter beoordeling door de rechtbank ligt de vraag of verweerder eiser terecht een voorschot op WW-uitkering heeft geweigerd. Teneinde die vraag te kunnen beantwoorden dient allereerst te worden bezien of er een goede reden is om te verwachten dat een maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering zal worden opgelegd.
7. De maatstaf voor de beoordeling, gelegen in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, verwijst naar de dringende reden in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW, ook indien het gaat om een verhouding die wordt beheerst door het ambtenaren-recht. Ingevolge vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2010, LJN: BN1974) zijn de elementen die meewegen bij de beoordeling of zich een dringende reden voordeed, de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en de ernst van de gedraging en de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet zou hebben. Daarbij vormt ook de reactie van de werkgever op het gedrag van de werknemer een indicatie voor het aanwezig zijn van een dringende reden.
8. Eiser stelt in beroep alleen de subjectieve dringendheid ter discussie, zodat de rechtbank zich daartoe eveneens zal beperken.
9. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat er naar aanleiding van de aangifte van verkrachting/ontucht in februari 2010 door de werkgever niet direct arbeidsrechtelijke stappen zijn ondernomen ten aanzien van eiser. Dit had als reden dat de informatie over die aangifte beperkt was en eiser de beschuldigingen ontkende. De werkgever zag op dat moment onvoldoende redenen om eiser, een politieagent met een lange staat van dienst, buiten functie te stellen, maar koos ervoor het strafrechtelijk onderzoek af te wachten. Naar aanleiding van meldingen van seksuele intimidatie in de werkomgeving en hangende het strafrechtelijk onderzoek is eiser op 6 mei 2010 per gelijke datum buiten functie gesteld. Op diezelfde dag is het feitenonderzoek naar seksuele intimidatie in de werkomgeving gestart. Na ontvangst van het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek is het feitenonderzoek uitgebreid naar de verdenking van het plegen van ontucht. Vervolgens heeft er een aanvullend feitenonderzoek plaatsgevonden. Op 5 oktober 2010 is het advies uitgebracht om een disciplinaire procedure tegen eiser te starten. Vervolgens is de disciplinaire procedure op 11 oktober 2010 aan eiser aangezegd en is op 14 oktober 2010 het voornemen geuit eiser een disciplinaire straf op te leggen. Na behandeling van de zaak bij de commissie van advies voor disciplinaire zaken (CADZ) op 17 november 2010 is het ontslagbesluit gevolgd.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de werkgever voldoende voortvarend gehandeld om te komen tot (definitieve) rechtspositionele stappen. Dat verweerder naar aanleiding van de aanhouding van eiser in februari 2010 en het daaropvolgende straf-rechtelijke onderzoek, niet direct een eigen onderzoek is gestart en eiser buiten functie heeft gesteld, acht de rechtbank getuigen van zorgvuldig handelen jegens eiser. Immers, op dat moment lag er slechts een aangifte, die door eiser met klem werd (en nog steeds wordt) bestreden. De werkgever heeft eiser wel direct buiten functie gesteld, nadat de beschuldigingen van de collega’s bekend was geworden. Tevens heeft de werkgever op dat moment opdracht gegeven voor een feitenonderzoek naar die beschuldigingen. Dat dit totale onderzoek ruim vijf maanden heeft geduurd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen sprake is van subjectieve dringendheid. Eiser heeft de beschuldigingen van de collega’s, alsook de klacht van een kapster jegens wie eiser zich onprofessioneel zou hebben gedragen, steeds bestreden. Dit heeft er toe geleid dat de betrokkenen meerdere keren zijn gehoord over hun beschuldigingen. Niet is gebleken dat het onderzoek op enig moment (onnodig) stil heeft gelegen. Naar aanleiding van verweerders voornemen eiser te ontslaan, is eiser de gelegenheid geboden om op woensdag 17 november 2010 zijn zienswijze bij de CADZ naar voren te brengen, hetgeen eiser heeft gedaan. Deze commissie heeft vervolgens verweerder geadviseerd aan eiser het strafontslag op te leggen, waarna verweerder aldus heeft beslist bij zijn besluit van 3 december 2010. Ook in dit traject heeft de werkgever naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld.
11. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er subjectieve dringendheid aan de ontslagreden van de werkgever ten grondslag ligt. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat er een goede reden is om te verwachten dat een maatregel van blijvend gehele weigering van WW-uitkering zal worden opgelegd aan eiser en hem op goede gronden een voorschot op de uitkering geweigerd.
12. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Gijzen, voorzitter, in aanwezigheid van mr. M.J.S. Korteweg-Wiers en mr. J.D.M. Nouwen, leden, en J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.