[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in conventie
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J.C.F. Kooijmans te Zwolle,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J. Mulder te Rotterdam.
Partijen blijven aangeduid met ‘[eiseres]’ en ‘[gedaagde]’.
1. Het verloop van het procedure
1.1 Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussenvonnis en het herstelvonnis dat de kantonrechter te Rotterdam in deze zaak op 11 maart 2011 respectievelijk 8 april 2011 heeft gewezen.
1.2 Bij het bovengenoemde herstelvonnis is [eiseres] opgedragen te bewijzen dat:
• geen sprake was van schade aan de balkondeur;
• de door [eiseres] gestelde wijze van binnentreden en verlaten van de woning, namelijk via het aan de achterzijde van de woning gesitueerde balkon, onmogelijk is.
Bij haar akte na tussenvonnis heeft [eiseres] schriftelijk bewijs geleverd. [gedaagde] heeft hier bij haar antwoordakte na tussenvonnis tevens akte overleggen producties op gereageerd.
1.3 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Verwezen wordt naar hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in het hiervoor genoemde tussenvonnis, bij welke overwegingen en beslissingen de kantonrechter blijft.
In conventie
2.2 De vraag is thans of [eiseres] in het haar opgedragen bewijs is geslaagd.
2.3 Teneinde haar stelling dat geen sprake was van schade aan de balkondeur te bewijzen, heeft [eiseres] zowel het rapport d.d. 7 april 2011 van onderzoeksbureau Nagtegaal & Monsieurs met daarin de verklaring van [A] (nader te noemen: [A]), als een email van de heer [B] van CED Nomex (nader te noemen: [B]) d.d. 27 april 2011 overgelegd. Op grond van deze stukken acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat [A] de monteur is geweest die de staat van de balkondeur op de dag van de inbraak namens Huizer Bouw heeft waargenomen en dat de balkondeur uitgerust was met een zespuntsluiting, de verklaring van [B] wordt immers niet weersproken. Echter, [gedaagde] volhardt in haar betwisting en legt ter onderbouwing daarvan drie schriftelijke verklaringen over. Tegenover de verklaring van [A] staan derhalve de namens [gedaagde] in het geding gebrachte verklaringen, die – gezien het feit dat de verklaring van [A] niet onder ede afgelegd is – dezelfde bewijswaarde als de verklaring van [A] hebben. In dit perspectief kan de inhoud van de verklaring van [A] de stelling van [eiseres] niet bewijzen, ook niet in samenhang met het feit dat de balkondeur uitgerust was met een zespuntsluiting, dit maakt immers niet dat geen sprake was van schade aan de balkondeur. Nu [eiseres] bovendien geen ander bewijs ter ondersteuning heeft geleverd, brengt het voorgaande met zich dat [eiseres] niet is geslaagd in dit deel van de bewijsopdracht.
2.4 Ten aanzien van de door [eiseres] te bewijzen stelling dat het onmogelijk is om de woning van [gedaagde] op de door [gedaagde] gestelde wijze, namelijk via het aan de achterzijde van de woning gesitueerde balkon, te betreden én te verlaten, heeft het volgende te gelden. [eiseres] heeft in haar akte na tussenvonnis slechts gesteld dat, hoewel de woning van [gedaagde] door opklimming aan de achterzijde van het balkon kan worden bereikt, de balkondeur vanwege een zogenaamde ‘blinde knop’ niet aan de buitenzijde kan worden geopend. Op grond van de tegenover de politie gegeven verklaring van de zoon van [gedaagde] dat alle deuren met het nachtslot gesloten waren, concludeert [eiseres] vervolgens dat de woning niet vanaf het balkon betreden kan zijn. Het voorgaande wordt door [gedaagde] betwist en zij voert aan dat het pinnetje van de sluiting van de balkondeur niet goed zat, zodat de deur scheef was en met een scherp voorwerk kon worden geopend. Gelet op de gemotiveerde betwisting leidt hetgeen [eiseres] ter bewijs van haar stelling aangevoerd heeft niet tot de conclusie dat het onmogelijk was de woning van [gedaagde] op de door [gedaagde] gestelde wijze te betreden. Bovendien draagt [eiseres] geen bewijs aan voor haar stelling dat het onmogelijk is om de woning van [gedaagde] op de door [gedaagde] gestelde wijze te verlaten. Ook in dit deel van de bewijsopdracht is [eiseres] derhalve niet geslaagd.
2.5 Op grond van het voorgaande dient de vordering in conventie te worden afgewezen.
In reconventie
2.6 Het meest vergaande verweer van [eiseres] is dat de aanspraak van [gedaagde] op uitkering uit hoofde van de verzekering is verjaard. Het volgende wordt daartoe overwogen.
2.6.1 Hoewel het nieuwe artikel 7:942 BW op 1 juli 2010 in werking is getreden, is in de onderhavige procedure artikel 7:942 (oud) BW van toepassing. Uit de in zoverre niet weersproken inhoud van de bij dagvaarding overgelegde aangetekende brief van [eiseres] aan [gedaagde] d.d. 8 april 2010 waarbij [eiseres] de aanspraak van [gedaagde] op vergoeding van de door haar gestelde schade ondubbelzinnig afwijst onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in artikel 7:942 lid 3 (oud) BW vermelde gevolg, blijkt immers dat [eiseres] aan hetgeen bepaald is in artikel 7:942 lid 2 (oud) BW heeft voldaan. Derhalve geldt krachtens de artikelen 68a lid 1 en 2 jo. 73 lid 1 Ow een verjaringstermijn van zes maanden, ingaande op 9 april 2010. Nu de aanspraak van [gedaagde] op 1 juli 2010 nog niet verjaard was, gold – eveneens op grond van de artikelen 68a lid 1 en 2 jo. 73 lid 1 Ow – voor deze aanspraak tot 1 juli 2011 het oude recht en diende [gedaagde] haar vordering op grond van artikel 7:942 lid 3 (oud) BW tot 1 juli 2011 elke zes maanden te stuiten.
2.6.2 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of [gedaagde] de verjaring van haar vordering op [eiseres] tijdig heeft gestuit. Zoals reeds in 2.6.1 overwogen is, is de verjaringstermijn gaan lopen op 9 april 2010, zodat [gedaagde] op grond van artikel 7:942 lid 2 (oud) BW vóór 9 oktober 2010 een schriftelijke mededeling aan [eiseres] had moeten doen waarin zij aanspraak op uitkering maakt. Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat de brief van [gedaagde] d.d. 12 juni 2010 een dergelijke mededeling niet bevat, zodat de brief d.d. 12 juni 2010 niet als stuitingbrief kan worden aangemerkt. Het volgende wordt daartoe overwogen.
2.6.3 De brief van [gedaagde] d.d. 12 juni 2010 is een antwoord op de brief van [eiseres] d.d. 8 april 2010, waarin [eiseres] de claim van [gedaagde] afwijst en haar op de gevolgen van de afwijzing wijst, maar [gedaagde] ook mededeelt dat de door [eiseres] gemaakte onderzoekskosten bij [gedaagde] in rekening worden gebracht, met het verzoek het bedrag van € 2.713,20 op de bankrekening van [eiseres] over te maken. Weliswaar betwist [gedaagde] met de zinsnede “(…) in uw brief lees ik dat ik ten onrechte een schade heb geclaimd, ik heb dit niet uit de lucht gegrepen (….)” dat zij fraude heeft gepleegd, maar gelet op de verdere inhoud van de brief en het bijzonder de zinsnede die aan bovengenoemde zin voorafging, namelijk “Door mijn schadeformulier in te vullen en [eiseres] in te lichten over het voorval, hebben Zij besloten een onderzoek in te stellen, dat is dan hun pakkie aan want ik doe wat mijn recht is om mijn schade te verhalen en in uw brief lees ik dat ik ten onrechte een schade heb geclaimd”, alsmede de zinsneden “Meneer Kooijmans U denkt te ook wat in uw zak te stoppen om mij door die idiote brieven te sturen geld af te troggelen. Nou ik betaal geen kopercent”, “Ik hoef jullie rot verzekering niet en hoef niets……en ik betaal niets aan niemand.”, “Ik ben nogmaals voor geen enkele kosten schuldig en ga dit ook absoluut niet betalen” en de afsluitende zin “Vooralsnog een kale kip kan je niet plukken”, moet de brief van [gedaagde] als een reactie op de door [eiseres] in rekening gebrachte onderzoekskosten worden opgevat. [eiseres] had dan ook niet uit de brief op hoeven te maken dat [gedaagde] alsnog aanspraak op uitkering van de door haar gestelde schade maakte. De stelling van [gedaagde] dat zij emotioneel en in de war was doet aan dit oordeel niets af, nu [gedaagde] nagelaten heeft om feiten en omstandigheden aan te voeren die haar stelling nader onderbouwen. Daar bovendien gesteld noch gebleken is van handelingen na 1 juli 2010 die deel uitmaken van onderhandelingen en de verjaring derhalve ook niet op grond van artikel 221 lid 10 Ow is gestuit, komt de kantonrechter tot het oordeel dat de aanspraak van [gedaagde] op uitkering van de door haar gestelde schade thans verjaard is. [gedaagde] is niet ontvankelijk in haar vordering die ziet op de verklaring voor recht dat [eiseres] dekking onder de inboedelverzekering dient te verlenen voor de schade die [gedaagde] als gevolg van de op 21 oktober 2009 gepleegde inbraak in haar woning heeft geleden.
2.7 Nu niet is vast komen te staan dat [gedaagde] opzettelijk onjuiste gegevens aan [eiseres] heeft verstrekt of getracht heeft [eiseres] te misleiden, is zowel de registratie van de persoonsgegevens van [gedaagde] in het Systeem Vertrouwelijke Mededelingen van de Stichting Centraal Informatie Systeem van de in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen en in het Incidentenregister, alsmede het van de registratie op de hoogte stellen van het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude van het Verbond van Verzekeringsfraude onrechtmatig. De ter zake hiervan ingestelde vorderingen dienen derhalve te worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter geen dwangsom zal opleggen, nu er geen aanwijzingen zijn dat [eiseres] niet aan dit veroordelend vonnis zal voldoen.
2.8 Ten aanzien van de vordering van [gedaagde] om [eiseres] te veroordelen de verzekeringsovereenkomst tussen partijen met ingang van 8 april 2010 te hervatten, overweegt de kantonrechter het volgende. [eiseres] heeft de stelling van [gedaagde] dat zij belang heeft bij het hervatten van de verzekeringsovereenkomst in haar conclusie van antwoord in reconventie betwist. [gedaagde] heeft nagelaten dit belang nader te concretiseren. Weliswaar had [gedaagde] belang bij het hebben van een verzekering, maar nu de vordering tot het doorhalen van de persoonsgegevens van [gedaagde] zoals opgenomen in het Systeem Vertrouwelijke Mededelingen van de Stichting Centraal Informatie Systeem van de in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen en in het Incidentenregister en het daarvan in kennis stellen van het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars wordt toegewezen, is er onvoldoende door [gedaagde] gesteld om ervan uit te gaan dat zij nog een specifiek belang heeft om juist bij [eiseres] verzekerd te zijn. Om deze reden wordt de vordering tot het hervatten van de verzekeringsovereenkomst afgewezen.
In conventie en reconventie
2.9 Nu partijen over een weer in het (on)gelijk zijn gesteld ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten in die zin te compenseren dat elke partij haar eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De kantonrechter,
in conventie
wijst af de vordering van [eiseres];
in conventie
verklaart [gedaagde] niet ontvankelijk in haar vordering ter zake de verklaring voor recht dat [eiseres] dekking onder de inboedelverzekering dient te verlenen voor de schade die [gedaagde] als gevolg van de op 21 oktober 2009 gepleegde inbraak in haar woning heeft geleden;
beveelt [eiseres] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis de persoonsgegevens van [gedaagde] als opgenomen in het Systeem Vertrouwelijke Mededelingen van de Stichting Centraal Informatie Systeem van de in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen en in het Incidentenregister door te halen en het Bureau Justitiële Zaken van het Verbond van Verzekeraars hiervan in kennis te stellen;
in conventie en reconventie
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.