ECLI:NL:RBROT:2011:BU3335

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
1156074
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden en de gevolgen voor de werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een chauffeur, en gedaagde, zijn werkgever. Eiser vorderde onder andere dat hij na 1 mei 2010 recht had op de voordelen van het gebruik van de vrachtwagen voor woon-werkverkeer, zoals deze golden tot die datum. De zaak draait om de vraag of gedaagde eenzijdig de arbeidsvoorwaarden van eiser heeft kunnen wijzigen, met name de regeling omtrent het mee naar huis nemen van de vrachtwagen en de bijbehorende reiskostenvergoeding. Eiser stelde dat hij vanaf het begin van zijn dienstverband het recht had om de vrachtwagen mee naar huis te nemen en dat gedaagde deze arbeidsvoorwaarde zonder overleg had gewijzigd, wat in strijd zou zijn met artikel 7:613 BW. Gedaagde voerde aan dat de wijziging noodzakelijk was vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten en dat er voldoende overleg met de vakbonden had plaatsgevonden. De kantonrechter oordeelde dat het recht om de vrachtwagen mee naar huis te nemen en de vergoeding van reistijd als arbeidsvoorwaarde kan worden beschouwd. De rechter concludeerde dat gedaagde niet eenzijdig deze voorwaarden mocht wijzigen zonder instemming van eiser. De kantonrechter heeft de vordering van eiser in beginsel toewijsbaar geacht, voor zover deze betrekking heeft op de periode na 1 juli 2012, en heeft een comparitie van partijen gelast om de mogelijkheden voor een minnelijke regeling te bespreken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector kanton
Locatie Rotterdam
vonnis
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding van 20 augustus 2010,
gemachtigde: mr. E.G. Karel,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. L.M. van der Sluis.
1. Het verloop van de procedure
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- de inleidende dagvaarding met bijlagen;
- de conclusie van antwoord met bijlagen;
- het tussenvonnis d.d. 7 oktober 2010, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van de op 12 januari 2011 gehouden comparitie van partijen;
- de akte van eiser;
- de antwoordakte van gedaagde;
- de conclusie van repliek met één bijlage;
- de conclusie van dupliek met bijlagen;
- de akte uitlating producties van eiser.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties staat tussen partijen - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende vast:
2.1 Eiser is op 15 november 1976 als chauffeur in dienst getreden van gedaagde. Aan de aanstellingsbrief d.d. 13 november 1976 wordt het volgende ontleend:
“(…) Afgesproken is dat U de wagen mee naar huis mag nemen. (…)”
2.2 Vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst heeft eiser daadwerkelijk de vrachtwagen mee naar huis genomen en heeft gedaagde aan eiser zijn dagelijkse reistijd woon-werkverkeer uitbetaald als overwerk tegen 130%.
2.3 Partijen hebben op 26 oktober 1981 een nieuwe arbeidsovereenkomst ondertekend. Artikelen 2 en 4 van dit contract, waarin de nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeduid als ‘de overeenkomst’, luiden, voor zover thans van belang, als volgt:
“Artikel 2
(…)
Een tussen partijen eventueel bestaande arbeidsovereenkomst wordt als gevolg van de invoering van de Bouw-C.A.O. 1981-1982 thans vervangen door de overeenkomst.
(…)
Artikel 4
Toezeggingen op en wijzigingen van de overeenkomst zijn van kracht voorzover zij schriftelijk zijn overeengekomen.”
2.4 De overgang van gedaagde naar de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: “de CAO”) vormde voor partijen aanleiding om met ingang van 5 juli 1993 wederom een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan. De artikelen 2 en 4 van deze schriftelijke arbeidsovereenkomst, die daarin ook dit keer werd aangeduid als ‘de overeenkomst’, zijn gelijkluidend aan die in het contract van 26 oktober 1981.
2.5 In afwijking van hetgeen bepaald is in de CAO werd aan eiser nog steeds de reisuren uitbetaald op basis van 130% en werd ook het eerste reisuur uitbetaald, ofschoon volgens artikel 47 van de CAO de eerste 60 minuten waarin de werknemer geacht wordt 60 kilometer te rijden, niet worden vergoed.
2.6 Bij brief van 23 februari 2010 berichtte gedaagde eiser onder meer het volgende:
“(…)
Hierbij berichten wij u over de wijze waarop met ingang van 1 april 2010 het woon-werkverkeer door de chauffeurs geregeld wordt.
Om de volgende redenen was het noodzakelijk om een ander beleid op te stellen:
1. Door de economische omstandigheden in de transportsector staan de prijzen sterk onder druk, zo ook die bij [gedaagde].
2. Door de invoering van de verscherpte Europese richtlijn betreffende rijtijden tot maximaal 48 uur per week per chauffeur is efficiënt gebruik van deze beschikbare tijd essentieel.
3. Onze klanten vragen van ons een beleid gericht op het beperken van de uitstoot van CO2. Het is daarom noodzakelijk de uitstoot van CO2 verbonden aan het woon-werkverkeer met een vrachtwagen tot een absoluut minimum te beperken.
Door deze samenloop van zwaarwegende omstandigheden, ziet de directie zich genoodzaakt woon-werkverkeer anders te regelen en te vergoeden om zo kosten te besparen, de beschikbare rijtijd optimaal te benutten en om CO2 uitstoot te reduceren. Daarnaast is door de directie gekeken naar het kostenpeil van de bedrijfsvoering en er wordt op diverse plaatsen maatregelen genomen om dit kostenpeil te verlagen.
Met ingang van 1 april 2010 dient u in eigen tijd en op eigen gelegenheid naar en van de parkeerplaats van de vrachtwagen te gaan. De werkgever zal weloverwogen de parkeerplaats per vrachtwagen bepalen om een optimaal gebruik te maken van de rijtijden, de kostenbesparing en tevens de beperking van CO2 uitstoot te kunnen realiseren. Hierbij zal gekeken worden naar de volgende zaken:
• De woonplaats van de chauffeur
• De plaats van werkzaamheden
• De mogelijke parkeerplaatsen van de vrachtwagen
Indien bijvoorbeeld de plaats van de werkzaamheden varieert dan is doorslaggevend wat in 60% van de omstandigheden voldoet aan bovengenoemde eisen.
Met ingang van 1 april 2010 treedt de volgende regeling voor vergoeding woon-werkverkeer in werking:
• Er wordt een kilometervergoeding over de werkelijk gereden afstand via de snelste route per gewerkte dag verstrekt.
• Deze route wordt door P&O vastgesteld middels een daartoe aangewezen programma.
• De werkelijk gereden afstand enkele reis wordt gemaximeerd tot een straal van 35 kilometer vanaf de parkeerplaats van de vrachtwagen.
• De hoogte van de vergoeding per kilometer wordt aan het begin van ieder kalenderjaar overgenomen van hetgeen de zusterorganisatie [A B.V.] met haar Ondernemingsraad vaststelt.
• Voor 2010 is de kilometervergoeding vastgesteld op 18 cent en kan onder de huidige wetgeving netto verstrekt worden.
• De kilometervergoeding wordt verstrekt conform de geldende fiscale regelgeving.
Een overgangsregeling wordt toegepast voor wat betreft het maximeren van vergoeding tot een straal van 35 kilometer. Tot en met 31 december 2011 worden alle kilometers vergoed die afgelegd worden conform de route die door P&O vastgesteld is. (…)”
2.7 Nadat (onder andere namens eiser) bezwaar is gemaakt tegen invoering van bedoelde regeling wegens strijd met artikel 7:613 BW is overleg op gang gekomen tussen gedaagde en de vakbonden. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde de regeling in aangepaste vorm een maand later, op 1 mei 2010, heeft doen ingaan.
2.8 Gedaagde heeft bij brief van 26 mei 2010 eiser ingelicht over de aanpassingen van de regeling. De belangrijkste wijziging is dat aan de chauffeur wiens parkeerplaats van de vrachtwagen wijzigt, gedurende de eerste 12 maanden de gehele reistijd wordt uitbetaald tegen het voor de werknemer geldende 100% uurloon.
2.9 Vanaf 1 mei 2010 tot 1 juli 2011 diende eiser zijn vrachtwagen iedere dag na afloop van de werktijd parkeren op het bedrijfsterrein van gedaagde te [vestigingsplaats].
2.10 Ter comparitie heeft gedaagde haar voornemen kenbaar gemaakt om de standplaats van eiser te verplaatsen van [vestigingsplaats] naar Dordrecht. In verband hiermee heeft gedaagde de gevolgen hiervan tijdens een tweetal gesprekken met eiser op 11 maart en 12 april 2011 toegelicht. Aan de ter bevestiging van deze gesprekken aan eiser gezonden brief d.d. 4 mei 2011 wordt het volgende ontleend:
“(…) Tijdens dit onderhoud, (…), is gesproken over de gevolgen, die de verplaatsing van de onderneming van [gedaagde] bv van [vestigingsplaats] naar Dordrecht in het voorjaar van 2011, voor u heeft.
Het gevolg is dat de vaste parkeerplaats (standplaats) van de vrachtwagen, waarmee u nu dagelijks uw werkzaamheden verricht, zal wijzigen in Dordrecht. Hierdoor dient u met eigen vervoer naar Dordrecht te komen.
Wij hebben u als alternatief werkzaamheden op een kipper aangeboden. Hierdoor kan de parkeerplaats (standplaats) van de vrachtwagen wel in [vestigingsplaats] blijven. De loswal in [vestigingsplaats] wordt ingericht als parkeerplaats voor de kippers.
U kunt deze overstap maken met behoud van het, tot op heden, aan u toegekende bruto salaris en bijbehorende functiegroep conform de CAO Beroepsgoederenvervoer.
U heeft ons medegedeeld niet met dit voorstel akkoord te gaan. U heeft ons op 14 maart jl. verzocht om de haalbaarheid te onderzoeken van het parkeren van de trekker/oplegger combinatie op de loswal te [vestigingsplaats].
Wij hebben onderzoek gedaan, en helaas kunnen wij om de volgende redenen uw verzoek niet honoreren, omdat:
• slechts rond de 25% van het aantal transporten vanuit de standplaats [vestigingsplaats] zouden kunnen worden ingevuld;
• er onvoldoende ruimte beschikbaar is om de oplegger langer te stallen op de loswal te [vestigingsplaats];
• de uitwisselbaarheid van opleggers met uw trekker de aanwezigheid in Dordrecht veelvuldig vereist.
Als compensatie voor de verplaatsing van de onderneming [gedaagde] bv naar Dordrecht bieden wij u een vergelijkbare financiële regeling aan, zoals ook aan u toegekend is na de standplaatswijziging van 1 mei 2010.
Wij hebben toegezegd u zoveel als mogelijk in de gelegenheid te stellen uw trekker/oplegger combinatie voor woon – werkverkeer te gebruiken indien dit bedrijfseconomisch verantwoord is. Dat betekent dat de start- of eindtijd van uw werkdag in de buurt van uw woonplaats (minder dan 25 kilometer) is gelegen.
Wij vertrouwen erop in deze brief de afspraken correct te hebben weergegeven. Als blijk hiervan verzoeken wij u een kopie van dit schrijven door u ondertekend aan ons te retourneren.
Na ontvangst van de door u getekende brief, zal de definitieve standplaatswijziging van kracht worden. (…)”
Eiser heeft de bewuste brief niet voor akkoord getekend aan gedaagde geretourneerd.
2.11 In de loop van de onderhavige procedure heeft gedaagde, met instemming van de ondernemingsraad, daadwerkelijk de vestiging [vestigingsplaats] verplaatst naar Dordrecht en heeft zij ook de standplaats van eiser met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd van [vestigingsplaats] in Dordrecht.
2.12 Gedaagde heeft eiser aanvullend aangeboden om ook na 1 juli 2012 de kilometervergoeding voor hem niet te maximeren tot een straal van 35 kilometer, maar de werkelijk door eiser gereden kilometers op basis van de door P&O vastgestelde route tot 1 juli 2014 te vergoeden.
2.13 Geen van de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomsten bevat een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW.
3. De vordering en de grondslag daarvan
3.1 Eiser heeft onder overlegging van stukken - zakelijk weergegeven - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat eiser gerechtigd is na 1 mei 2010 tot het verkrijgen van alle voordelen van het gebruik van de vrachtwagen voor woon-werkverkeer, zoals die voordelen voor hem golden tot 1 mei 2010;
b. gedaagde te veroordelen om aan eiser te voldoen de aan hem toekomende voordelen zoals die golden tot 1 mei 2010 ook na 1 mei 2010 aan eiser te verschaffen, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor elke dag dat gedaagde na 1 mei 2010 in strijd handelt met het in deze te wijzen vonnis, of althans een voorziening zoals de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
c. te verklaren voor recht dat het gedaagde niet is toegestaan om na 1 mei 2010 eenzijdig vast te stellen op welk moment eiser zijn vakantieverlof dient op te nemen;
d. gedaagde te veroordelen voor het geval zij in strijd handelt met de vordering onder c. van het petitum van deze dagvaarding tot betaling van een dwangsom van
€ 500,-- per dag voor elke dag dat door gedaagde in strijd wordt gehandeld met het in deze te wijzen vonnis vanaf 1 mei 2010, of althans een voorziening zoals de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren;
e. gedaagde te veroordelen om aan eiser te voldoen de door eiser geleden schade als gevolg van de door g gedaagde getroffen maatregelen, welke schade nader dient te worden opgemaakt en te vereffend volgens de wet in een schadestaatprocedure;
f. gedaagde te veroordelen om aan eiser te vergoeden de wettelijke rente over de door hem geleden schade vanaf 1 mei 2010;
g. gedaagde te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW 50% over de geleden schade
h. gedaagde te veroordelen om aan eiser te voldoen een bedrag groot € 409,96 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
alles met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.
Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, voor zover door eiser aangedragen, is aan de vordering het volgende ten grondslag gelegd:
3.2 Eiser heeft van het begin van het dienstverband op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken het recht gehad om de vrachtwagen mee naar huis te nemen. Niet alleen de brandstofkosten, maar ook de reiskosten van het woon-werkverkeer, kwamen, aangezien de daarmee gemoeide reistijd werd beschouwd als (over)werktijd, voor rekening van gedaagde. Gedaagde heeft deze arbeidsvoorwaarden zonder overleg eenzijdig gewijzigd door met ingang van 1 mei 2010 vorenbedoelde regeling in te voeren, hetgeen niet is toegestaan wegens strijd met artikel 7:613 BW. Eiser heeft hierdoor schade geleden, die hij bij akte na comparitie van partijen, toen nog sprake was van parkeren in [vestigingsplaats], heeft begroot op € 472,94 netto per maand, exclusief verzekeringskosten ad € 135,35 en belasting ad € 184,-- per jaar. Na standplaatswijziging in Dordrecht zal de schade nog groter zijn.
3.3 Gedaagde heeft voorts in januari 2010 aangekondigd, naast de al gebruikelijke vaststelling van de zomervakantie gedurende de bouwvakvakantie en een kerstvakantie, ook een aantal snipperdagen vast te stellen voor het personeel. Eiser is, alhoewel hij en zijn collega’s voorheen hebben ingestemd met het voorstel van gedaagde om de vakantie te laten vallen in de bouwvakvakantie, op grond van de CAO gerechtigd om ook buiten de bouwvak vakantie op te nemen en maakt bezwaar tegen het daarnaast vaststellen van verplichte snipperdagen.
4. Het verweer
4.1 Dit strekt tot afwijzing van de vordering met veroordeling van eiser in de proceskosten.
Gedaagde heeft tegen de eis - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd:
4.2 Gedaagde zag zich in verband met tegenvallende bedrijfsresultaten genoodzaakt een aantal maatregelen te nemen om haar kosten te reduceren. Uit onderzoek bleek haar dat een aanzienlijke kostenbesparing viel te realiseren indien bepaalde chauffeurs, onder wie eiser, de vrachtwagens niet langer na afloop van de werktijd mee naar huis zouden nemen, maar op een vaste plaats, in het geval van eiser aanvankelijk in [vestigingsplaats] en inmiddels in Dordrecht, zouden parkeren. Het betreft een besparing van brandstofkosten en van loonkosten, aangezien de reistijd van het woon-werkverkeer gold als werktijd en deze uren bovendien als overwerk werden uitbetaald. Bovendien maakte deze aanpak het mogelijk dat de maximale werk(rij)tijd van de chauffeurs conform de Europese regelgeving kan worden benut. Voorts kon hierdoor de CO2-uitstoot worden verminderd.
4.3 Gedaagde betwist dat geen overleg met de betrokken medewerkers, onder wie eiser, heeft plaats gehad. Bovendien heeft ook overleg met de vakbonden plaatsgevonden. Tevens heeft gedaagde conform de CAO een overgangsregeling in het leven geroepen.
4.4 Gedaagde betwist voorts dat er hier sprake is van een arbeidsvoorwaarde, die door haar eenzijdig is gewijzigd. Voor zover de aanstellingsbrief al een arbeidsvoorwaarde bevatte ten aanzien van het recht om de vrachtauto mee naar huis te nemen, geldt dat deze is komen te vervallen met het aangaan van de latere arbeidsovereenkomsten.
4.5 Ten aanzien van het vaststellen van de vakanties en snipperdagen heeft gedaagde aangevoerd dat dit geen nieuw beleid betreft en dat eiser voorheen steeds heeft ingestemd met die vaststellingen. Gedaagde heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met de relevante CAO-bepalingen.
5. Het geschil en de beoordeling daarvan
5.1 Het voornaamste geschilpunt dat partijen verdeeld houdt betreft de vraag of gedaagde heeft mogen besluiten om de standplaats van eiser en de daarmee samenhangende reistijd- en reiskostenvergoeding te wijzigen. Daarnaast strijden partijen over de vraag of gedaagde bevoegd is buiten de zomervakantie ook andere verplichte snipper- en/of vakantiedagen dwingend vast te stellen.
5.2 De kantonrechter zal eerst het verststrekkende verweer van gedaagde behandelen, namelijk dat het door gedaagde genomen besluit tot wijziging van de standplaats van eiser en – kort gezegd – tot versobering van de daarmee samenhangende reiskostenregeling, niet een arbeidsvoorwaarde betreft.
5.3 Gedaagde heeft in dit verband aangevoerd dat een vrachtwagen geen arbeidsvoorwaarde is, maar een bedrijfsmiddel waarmee haar chauffeurs hun werkzaamheden uitvoeren. Als een vrachtwagen als een arbeidsvoorwaarde kan worden beschouwd, dan is die auto een vergoeding voor een geleverde arbeidsprestatie. In dat geval zou de chauffeur de vrachtwagen ook voor privédoeleinden kunnen gebruiken. Dit is echter niet toegestaan. Ook in fiscale zin wordt de vrachtwagen niet als een arbeidsvoorwaarde gezien, aldus gedaagde.
5.4 Naar het oordeel van de kantonrechter is de vrachtwagen niet alleen een bedrijfsmiddel, maar in casu ook een vervoermiddel waarvan eiser gebruik maakte voor het woon-werkverkeer in het kader van de arbeidsrelatie tussen partijen. Het feit dat het eiser tot 1 mei 2010 was toegestaan om de vrachtwagen ‘mee naar huis te nemen’, d.w.z. in de directe omgeving van zijn woning te parkeren, bracht mee dat gedaagde als zijn werkgever zijn reiskosten voor haar rekening nam. Tevens werd de reistijd van het woon-werkverkeer Melissant-[vestigingsplaats] v.v., in het geval van eiser ongeveer een uur per dag, beschouwd als werktijd en bovendien als overwerk uitbetaald. De tot 1 mei 2010 geldende regeling had het karakter van een onkosten- of reiskostenregeling en valt daarmee zonder enige twijfel onder het begrip arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 7:613 BW.
5.5 Vervolgens rijst de vraag of er sprake was van een ‘in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde’. Ook op dit punt zijn partijen verdeeld. Eiser stelt dat het een schriftelijke toezegging betreft, die is opgenomen in de aanstellingsbrief d.d. 13 november 1976, zodat deze arbeidsvoorwaarde op grond van artikel 4 van de nadere arbeidsovereenkomsten van 26 oktober 1981 en 5 juli 1993 van kracht is gebleven. Gedaagde heeft echter betoogd dat die eerdere toezegging in de aanstellingsbrief, gelet op artikel 2 van de nadere arbeidsovereenkomsten, is vervangen door die nadere overeenkomsten (waarin niet is vastgelegd dat gedaagde de vrachtwagen mee naar huis mag nemen), en dat daarmee dat recht is komen te vervallen.
5.6 Wat er ook zij van de werking van de artikelen 2 en 4 van de nadere arbeidsovereenkomsten, in de praktijk – en dit moet naar het oordeel van de kantonrechter hier de doorslag geven – heeft eiser ook na de nadere arbeidsovereenkomsten de vrachtwagen tot aan 1 mei 2010 steeds mee naar huis mogen nemen. Dat is sinds de nadere arbeidsovereenkomst van oktober 1981 zelfs ruim 28 jaar het geval geweest. Het betoog van gedaagde onder 4.1 van de conclusie van antwoord, dat het in de praktijk voorkwam dat chauffeurs hun vrachtwagen mee naar huis mochten nemen, maar dat zij, gedaagde, daarbij steeds heeft aangegeven dat het een toestemming op dat moment betrof, waaraan geen rechten konden worden ontleend, staat dan ook op gespannen voet met deze jarenlang gevolgde gedragslijn. Niet aannemelijk te achten is dat gedaagde iedere dag weer heeft gezegd dat het slechts een toestemming voor die specifieke dag betrof, of zelfs maar dat hem dit wekelijks of maandelijks werd gezegd. Voorts is gesteld noch gebleken dat gedaagde na een van de beide nadere arbeidsovereenkomsten eiser te verstaan heeft gegeven dat hij niet langer het recht had om de vrachtwagen mee naar huis te nemen. Bovendien is, gelet op genoemd standpunt van gedaagde, niet goed te begrijpen waarom gedaagde de reistijd van het woon-werkverkeer van eiser is blijven aanmerken als werktijd en zelfs is blijven uitbetalen als overwerk en er voor eiser niet een ‘normale’ reiskostenvergoeding is gaan gelden.
5.7 De kantonrechter oordeelt dan ook dat het mee naar huis mogen nemen van de vrachtwagen en het aanmerken van de reisuren woon-werkverkeer als (over)werktijd ‘een in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarde’ betrof. Nu eiser niet heeft ingestemd met het besluit van gedaagde om de parkeerplaats van de vrachtwagen waarmee hij zijn werkzaamheden pleegt te verrichten en de reiskostenregeling te wijzigen, is er sprake van een eenzijdige wijziging van in de arbeidsovereenkomst voorkomende arbeidsvoorwaarden.
5.8 Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst noch de CAO een eenzijdig wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 7:613 BW bevat moet aan de hand van de door de Hoge Raad op dit punt ontwikkelde criteria worden beoordeeld of partijen bij de totstandkoming en implementatie van bedoeld besluit c.q. besluiten zich als goed werkgever respectievelijk goed werknemer hebben gedragen als bedoeld in artikel 7:611 BW.
5.9 Allereerst is hierbij van belang dat de verplichting die op werkgever en werknemer rust zich over en weer als een goed werkgever respectievelijk een goed werknemer te gedragen, wat de werknemer betreft meebrengt dat hij op redelijke voorstellen van de werkgever verband houdende met gewijzigde omstandigheden op het werk, in het algemeen positief behoort in te gaan en dat hij dergelijke voorstellen alleen mag afwijzen wanneer aanvaarding daarvan redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. (Vgl. HR 26 juni 1998, NJ 1998, 767 en HR 14 november 2003, NJ 2004, 138). Daarbij dient dan in de eerste plaats onderzocht te worden of de werkgever in de gewijzigde omstandigheden als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede – naast het belang van de werkgever en de door hem gedreven onderneming – de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. (vgl. HR 11 juli 2008, JAR 2008, 204).
5.10 Eerst moet worden beoordeeld of er wel sprake is geweest van een voorstel van gedaagde. Indien dit niet het geval is, kan er immers aanleiding bestaan om al aanstonds te oordelen dat gedaagde de bedoelde arbeidsvoorwaarde niet eenzijdig heeft mogen wijzigen.
5.11 Gedaagde heeft bij brief van 23 februari 2010 veeleer een reeds door haar genomen besluit meegedeeld dan dat zij daarbij aan eiser een voorstel tot wijziging van een arbeidsvoorwaarde heeft gedaan. Formeel was er dus geen sprake van een voorstel, maar na de bewuste brief is er wel overleg tussen partijen op gang gekomen, in een later stadium ook tussen gedaagde en de vakbonden. Nu gedaagde niet heeft geweigerd om over de door haar gewenste wijziging te praten en er daadwerkelijk overleg heeft plaatsgevonden, dat ook tot enkele – zij het geringe – veranderingen van de regeling heeft geleid, zou het te ver voeren om te oordelen dat er geen sprake is geweest van een voorstel of aanbod van de werkgever aan de werknemer. Zulks te meer nu gedaagde aan eiser voldoende duidelijk heeft gemaakt wat voor hem de gevolgen van de wijziging zouden zijn en in dat kader ook een overgangsregeling in het leven heeft geroepen.
5.12 Vervolgens dient te worden onderzocht of het voorstel van gedaagde redelijk is. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.13 Gedaagde heeft met cijfers onderbouwd dat zij in 2009 werd geconfronteerd met aanzienlijk teruglopende bedrijfsresultaten, die aanleiding hebben gevormd om de kosten van haar bedrijfsvoering onder de loep te nemen. Dit heeft geleid tot een aantal besparingsvoorstellen. Een van deze voorstellen betreft het besparen van brandstof- en loonkosten door voor 13 chauffeurs die op Goeree-Overflakkee woonachtig zijn (onder wie eiser) en die hun vrachtwagen mee naar huis namen als vaste parkeerplaats voor hun vrachtwagen de vestiging van gedaagde te [vestigingsplaats] aan te wijzen. Dit zou jaarlijks een besparing van ruim € 65.000,-- aan brandstofkosten en ruim € 80.000,-- aan loonkosten kunnen opleveren. Voorts wordt als vaststaand feit aangenomen dat gedaagde efficiënter gebruik dient te maken van de beschikbare rijtijd van haar chauffeurs om te kunnen voldoen aan de rijtijdenwet en op dit vlak bestaande Europese regelgeving, hetgeen onder andere mogelijk is door het woon-werkverkeer met haar vrachtwagens, dat immers dan als werktijd wordt beschouwd, te beperken.
5.14 Gedaagde kan door invoering van de nieuwe regeling structureel een forse besparing van brandstof- en loonkosten realiseren. Voorts kan zij de beschikbare rijtijd van de betrokken chauffeurs efficiënter benutten. Een en ander is naar het oordeel van de kantonrechter aan te merken als een zwaarwegend en redelijk belang van gedaagde bij de wijziging.
Dit geldt echter niet voor de gestelde reductie van de uitstoot van CO2 van haar vrachtwagens. Nog daargelaten dat gedaagde haar stellingen op dit punt niet met cijfermateriaal of anderszins heeft onderbouwd, geldt dat aannemelijk is dat de winst die gedaagde op dit vlak zou kunnen boeken door het afschaffen van het gebruik van vrachtwagens voor het woon-werkverkeer weer geheel of grotendeels verloren zal gaan doordat binnen het kader van de wet- en regelgeving ter zake van de rijtijden optimaal gebruik kan worden gemaakt van de vrachtwagens voor het vervoeren van vracht. Het aantal gereden uren zal naar verwachting dan ook niet (substantieel) afnemen.
5.15 Eiser is 57 jaar en heeft ruim 33 jaar het voordeel van de tot 1 mei 2010 bestaande regeling genoten. Als gevolg van de wijziging van zijn standplaats ondervindt eiser structureel financieel nadeel. Dat nadeel blijft in de overgangsperiode beperkt tot het verlies van de overwerkvergoeding voor de reistijd. Uitgaande van de reistijd naar Dordrecht betreft dit een vergoeding van 0,6 uur per werkdag. Na de overgangsperiode betreft die schade 1,6 uur per werkdag, omdat het eerste reisuur dan niet meer wordt uitbetaald. De kilometervergoeding acht de kantonrechter afdoende voor de kosten (inclusief de afschrijving) van een auto uit de kleinste categorie. Dit neemt niet weg dat eiser dan wel de eerste aanschaf van de auto moet voorfinancieren. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat zijn auto € 0,23 per kilometer kost, maar objectieve gegevens van bijvoorbeeld de ANWB geven aan dat er verschillende auto’s zijn, voor welke de kosten (daarin begrepen, benzine, onderhoud, verzekering en afschrijving) met € 0,18 per kilometer gedekt zijn. Echter, na 1 juli 2014 wordt conform het voorstel de kilometervergoeding gemaximeerd tot een straal van 35 kilometer.
5.16 Geconcludeerd wordt dat na ommekomst van de overgangsregeling de eenzijdige wijziging een behoorlijke teruggang in inkomen zou impliceren voor eiser. Eiser geniet een uurloon van tenminste € 13,71 bruto. Bij een gewerkt aantal dagen van 218 per jaar bedraagt de teruggang (218 x 1,6 x 13,71 =) € 4.783 bruto per jaar is € 398,-- bruto per maand na ommekomst van de overgangsregeling op 1 juli 2012. Gedurende de overgangsregeling tot 1 juli 2012 bedraagt de teruggang (218 x 0,6 x 13,71 =) € 149,54 bruto per maand. Aanvullend is eiser aangeboden de kilometervergoeding niet te maximeren tot een straal van 35 kilometer tot 1 juli 2014, maar niet is duidelijk of het eerste reisuur in die periode ook vergoed wordt. Na 1 juli 2014 komt in ieder geval bij het bedrag van € 398,-- bruto per maand nog € 18,-- netto per werkdag aan niet meer vergoede reiskosten voor de dagen waarop hij de vrachtwagen niet mee naar huis mag nemen.
5.17 Naar het oordeel van de kantonrechter levert de standplaatswijziging met de als gevolg daarvan gewijzigde reiskostenregeling voor eiser, gelet op de hoogte van zijn salaris van ongeveer € 2.200,-- bruto per maand, gedurende de overgangsregeling tot 1 juli 2012, c.q. tot 1 juli 2014 mits dan ook het eerste reisuur vergoed wordt, niet een zodanig substantieel financieel nadeel op, dat aanvaarding van dat voorstel van gedaagde, in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van eiser niet gevergd kan worden. Echter, na ommekomst van de overgangsregeling levert die eenzijdige wijziging een zodanig substantieel nadeel voor eiser op dat, gelet op alle omstandigheden, waaronder de duur van het dienstverband, de hoogte van het inkomen en de leeftijd voor zover het omstandigheden betreft aan de zijde van eiser, en de financiële omstandigheden van gedaagde, van deze werknemer in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij het voorstel aanvaardt, ondanks het feit dat gelet op de wijziging van de omstandigheden aan de zijde van gedaagde en het belang van de door haar gedreven onderneming het op zich niet onredelijk is dat gedaagde een versobering van de reiskostenregeling nastreeft.
5.18 In zijn huidige vorm kan het voorstel ten aanzien van eiser dus niet de toets der kritiek doorstaan, hetgeen meebrengt dat de vordering van eiser in beginsel toewijsbaar is, voor zover dit de periode na 1 juli 2012, dan wel na 1 juli 2014 betreft mits tot 1 juli 2014 het eerste reisuur vergoed wordt.
De kantonrechter zal echter, alvorens een definitief oordeel te vellen, partijen de gelegenheid bieden om nader met elkaar in overleg te treden over een ruimhartiger compensatie voor eiser en in hun overleg vorenstaande overwegingen te betrekken.
Hierbij valt in elk geval te denken aan een substantiëlere verlenging van de duur van de compensatiemaatregelen, waarbij ook een afbouwregeling kan worden overwogen.
5.19 Om de uitkomst van bedoeld overleg met partijen te bespreken wordt een comparitie van partijen gelast. De comparitie van partijen, die uiteraard geen doorgang behoeft te vinden indien partijen een regeling hebben getroffen, zal tevens worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
Indien één van de partijen verhinderd is op de in het dictum bepaalde datum, dient deze partij dit binnen één week na ontvangst van dit vonnis aan de kantonrechter onder opgave van redenen te berichten, onder vermelding van de zittingsdatum en het zaaknummer. Daarbij dient opgave gedaan te worden van de verhinderdata van alle partijen voor de komende drie maanden.
5.20 Gedaagde heeft bij repliek gesteld – en dit is door eiser onweersproken gelaten – dat zij als bedrijf dat werkzaam is ten behoeve van de bouwnijverheid al sinds jaar en dag de zomervakantie laat samenvallen met de bouwvakvakantie en daarnaast een verplichte sluiting kent van twee weken tijdens de kerstperiode. Uit de stellingen van eiser volgt dat het personeel van gedaagde hiermee in het verleden heeft ingestemd. Voorts heeft gedaagde gesteld – en ook dit is door eiser niet weersproken – dat op verzoek van de individuele werknemer en in onderling overleg van deze regeling kan worden afgeweken, zodat het mogelijk is om buiten deze aangewezen perioden met vakantie te gaan.
Voor het overige geldt dat gedaagde met de aanwijzing van twee verplichte snipperdagen de aan de werkgever bij artikel 67 onder 6.f gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van drie verplichte snipperdagen per jaar niet heeft overschreden.
De onderdelen c. en d. van de vordering zijn, gelet op deze overwegingen, niet voor toewijzing vatbaar.
5.21 Gelet op het principiële karakter van deze zaak zal de mogelijkheid worden geopend om tegen dit vonnis afzonderlijk hoger beroep in te stellen.
5.22 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
6. De beslissing
De kantonrechter:
bepaalt dat van dit vonnis hoger beroep kan worden ingesteld en dat daartoe het eindvonnis niet behoeft te worden afgewacht;
en, alvorens verder te beslissen:
bepaalt dat elk van partijen (in persoon of behoorlijk vertegenwoordigd en desgewenst met haar gemachtigde) op maandag 28 november 2011 om 15.30 uur zal verschijnen ter zitting van de kantonrechter mr. C.H. Kemp-Randewijk;
De zitting zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw, Wilhelminaplein 100 te Rotterdam (melden in het rode gebouw B).
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.