ECLI:NL:RBROT:2011:BT7109

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2076 WOB-T1
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag onder de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak gaat het om een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam op een aanvraag van eiser op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 17 september 2010 een aanvraag ingediend, maar het bestuursorgaan heeft niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken beslist. Eiser heeft het bestuursorgaan op 27 oktober 2010 schriftelijk in gebreke gesteld, waarna het bestuursorgaan op 16 november 2010 afwijzend heeft beslist op de aanvraag. Eiser was het niet eens met de hoogte van de dwangsom die op 31 mei 2011 aan hem was toegekend, en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn was overschreden en dat eiser tijdig in gebreke had gesteld. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom getoetst aan de hand van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de dwangsom die verweerder heeft verbeurd, € 80,- bedraagt, in plaats van de door verweerder vastgestelde € 120,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2011 vernietigd voor zover het de hoogte van de dwangsom betreft, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit zijn in stand gelaten. Dit betekent dat eiser niet in een slechtere positie komt te verkeren door het instellen van beroep.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de proceskosten en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 152,- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, rechter, in aanwezigheid van P.A. Slegt, griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 augustus 2011. Belanghebbenden kunnen binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 11/2076 WOB-T1
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[naam], wonende te Rotterdam, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1 Overwegingen
Bij brief van 13 mei 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn aanvraag van 17 september 2010 in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) voor het verkrijgen van informatie betreffende beleidsstukken.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Uit artikel 6, eerste lid, van de Wob volgt dat het bestuursorgaan in het onderhavige geval zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen beslist op de aanvraag van eiser. De beslistermijn van verweerder liep derhalve tot en met 15 oktober 2010.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In het onderhavige geval is de beslistermijn overschreden.
Eiser heeft verweerder na afloop van de beslistermijn bij brief van 27 oktober 2010 medegedeeld dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op zijn aanvraag. Eiser overlegt een kopie van de enveloppe waarin de brief van 27 oktober 2010 zich bevond met een poststempel van TNT Post van 29 oktober 2010. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder de ingebrekestelling eerst op 30 oktober 2010 heeft ontvangen nu verweerder geen bewijs kan overleggen waaruit blijkt op welke datum de ingebrekestelling is ontvangen door verweerder.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser. Anders dan eiser meent, volgt uit het feit dat verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen dit besluit op 31 mei 2011 alsnog heeft besloten tot verstrekking van de stukken over te gaan niet dat eerst op 31 mei 2011 op eisers aanvraag is beslist.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft verweerder aan eiser wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag een dwangsom ter hoogte van € 120,- toegekend.
Eiser is het niet eens met de hoogte van de vastgestelde dwangsom, voor het overige betwist hij het besluit van 31 mei 2011 niet.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank, op grond van een redelijke wetsuitleg van de artikelen 4:19, eerste lid, artikel 6:20, derde lid, en artikel 8:55c van de Awb, aanleiding om in de onderhavige procedure de door verweerder vastgestelde hoogte van de dwangsom te toetsen. Gelet op artikel 4:17, tweede en derde lid, van de Awb bedraagt de dwangsom, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. De dwangsom die verweerder heeft verbeurd loopt over de periode van 13 november 2010 tot en met 16 november 2010 en bedraagt derhalve € 80,-.
Het beroep is gegrond en het besluit van 31 mei 2011, voor zover dit ziet op de hoogte van de vastgestelde dwangsom wordt vernietigd. Omdat naar het oordeel van de rechtbank eiser in een slechtere positie zou geraken (het zogenaamde verbod van reformatio in peius) door het instellen van beroep nu verweerder de dwangsom heeft vastgesteld op € 120,-, worden de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit worden geheel in stand gelaten.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
2 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het besluit van 31 mei 2011, voor zover dit ziet op de hoogte van de vastgestelde dwangsom,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 31 mei 2011 geheel in stand blijven,
bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M. Schoneveld, rechter, in tegenwoordigheid van P.A. Slegt, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 11 augustus 2011.
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak verzet doen bij de rechtbank door binnen een termijn van zes weken een gemotiveerd verzetschrift in te dienen. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Afschrift verzonden op: