Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: AWB 11/2990 WABOA -T1
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoekster], wonende te Rhoon, verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Albrandswaard, verweerder.
Aan het geding heeft mede als partij deelgenomen:
Body & Budo World Arshak B.V. gevestigd te Rhoon, vergunninghouder,
gemachtigde mr. J.C. Tebrugge, medewerker van Cleton & Com Vastgoed- en ruimtelijke ontwikkeling te Rotterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 juli 2011 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevings-vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend voor het plaatsen van units ten behoeve van onderwijshuisvesting voor een periode van maximaal vijf jaar op de locatie Binnengracht 4a te Rhoon.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 19 juli 2011 bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoekster bij brief van dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2011. Aanwezig waren verzoekster en haar partner [partner]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. de Ruiter, mr. M.J.P. Brandes en Q.L.P. Maas. Namens vergunninghouder is verschenen [vergunninghouder].
2 Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmings-plan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Krachtens artikel 2:23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) wordt in een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn.
Op grond van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Albrandswaard (hierna: Bouwverordening) moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Krachtens het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
De bezwaren van verzoekster tegen de plaatsing van de noodlokalen op de in geding zijnde locatie zien op het ontbreken van de noodzaak daartoe, omdat de plaatsing primair bedoeld is om de sportschool/buitenschoolse opvang van vergunninghouder te faciliteren. Voorts is de tijdelijkheid van de noodlokalen niet gegarandeerd en heeft verweerder met betrekking tot de financiering de Raad van de gemeente niet correct geïnformeerd. Verzoekster vreest voor een toename van de al aanwezige parkeerproblemen in de wijk waarin zij woonachtig is.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Portland Centrum”. Het gehele bestemmingsplan heeft de bestemming ‘Centrumdoeleinden’. Het plaatsen van de in geding zijnde units voor onderwijsdoeleinden is in overeenstemming met deze bestemming.
In artikel II.1, onder 2, sub j, van de bestemmingsplanvoorschriften is bepaald dat binnen het plangebied ten aanzien van de parkeernormen voor overige functies (niet zijnde woningen of detailhandel) toepassing dient te worden gegeven aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening waarbij uitgegaan dient te worden van een normering op basis van het Handboek ASVV 1996 van het CROW.
Inmiddels is voormeld Handboek vervangen door het Handboek ASVV 2004. Gelet op het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening in samenhang met de in dit Handboek opgenomen normering dienen voor het onderhavige bouwplan of voorschriften in de omgevingsvergunning te worden opgenomen voor het creëren van parkeerplaatsen, of ontheffing hiervan te worden verleend aan de vergunninghouder.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag dit aspect geheel buiten beschouwing heeft gelaten, omdat sprake is van een tijdelijke vergunning. Echter, nu het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening uitdrukkelijk is opgenomen in artikel II.1, onder 2, sub j, van de bestemmingsplanvoor-schriften voldoet de omgevingsvergunning niet aan de wettelijke vereisten.
Verder overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de voorzieningenrechter begrepen dat vergunninghouder thans gevestigd is in een semipermanent schoolgebouw op het adres Langstraat 2 te Rhoon. Dit semipermanente schoolgebouw met 12 lokalen is indertijd opgericht teneinde een piek in de toestroom van kinderen te kunnen opvangen. Op de begane grond zijn vijf lokalen in gebruik door een van de nabij gelegen basisscholen, terwijl de bovenverdieping en een lokaal beneden in gebruik is bij vergunninghouder voor zijn sportschool en buitenschoolse opvang. Vergunninghouder wil de buitenschoolse opvang uitbreiden in verband met de grote wachtlijst. In verband hiermee heeft vergunninghouder ontheffing van het bestemmingsplan en bouwvergunning gevraagd en gekregen voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van een sportschool en buitenschoolse opvang op het perceel Binnengracht 6-6a te Rhoon (gelegen naast het perceel waarop de onderhavige bouwvergunning ziet). Omdat de lokalen in het semipermanente schoolgebouw na verhuizing van vergunninghouder naar de nog op te richten sportschool, weer vrij komen voor gebruik door de basisscholen, acht verweerder de tijdelijkheid van de zes lokalen in de te plaatsen units een gegeven. De voorzieningenrechter kan verweerder hierin volgen.
Verweerder heeft echter ook naar voren gebracht dat vergunninghouder en verweerder in onderhandeling met elkaar zijn om het semipermanente schoolgebouw waarin vergunning-houder thans is gevestigd, aan vergunninghouder te verkopen. Indien deze verkoop doorgaat, zal vergunninghouder geen gebruik maken van de aan hem verleende ontheffing en bouwvergunning, zo heeft vergunninghouder ter zitting verklaard, omdat hij de buiten-schoolse opvang dan kan uitbreiden in de vijf lokalen op de begane grond van dit gebouw. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat bij verkoop van het semipermanente school-gebouw aan vergunninghouder, het plan is om een nieuw semipermanent schoolgebouw op te richten op de locatie (gedeeltelijk) waar thans de ontheffing en bouwvergunning voor de oprichting van de sportschool aan vergunninghouder is verleend. Ook in dat geval is de tijdelijkheid van de units een gegeven, aldus verweerder. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet, nu dit plan op geen enkele wijze concreet is gemaakt maar slechts is gebaseerd op intenties en verwachtingen.
Ter zitting is voorts gebleken dat verweerder vergunninghouder de huur van de lokalen in het semipermanente schoolgebouw heeft opgezegd en dat, nadat vergunninghouder heeft aangegeven het pand niet te zullen verlaten, verweerder een civiele procedure heeft aangespannen bij de rechtbank teneinde de ontruiming te bevorderen. Verweerder heeft daarvan ter zitting gesteld dat deze procedure in september 2011 ter zitting zal worden behandeld alsmede dat de verwachting is dat vergunninghouder huurbescherming geniet. Gelet op de thans nog onzekere uitkomst van deze procedure, bestaat ook onzekerheid over de vraag of vergunninghouder uit de semipermanente school moet en dus zal vertrekken. Immers, indien vergunninghouder huurbescherming geniet en verweerder de huur niet op deze wijze heeft kunnen opzeggen, bestaat er voor vergunninghouder wellicht geen noodzaak om naar de nog op te richten sportschool te verhuizen en zal hij mogelijk geen gebruik maken van de aan hem verleende ontheffing en bouwvergunning. Hierdoor zal dan de tijdelijkheid van de units in het geding komen.
Alles overziend concludeert de voorzieningenrechter dat verweerder zich op verschillende wijzen inzet om zowel de klaslokalen, nodig om de piek in instroom van kinderen in het basisonderwijs op te vangen, als ook het behoud van de sportschool en de buitenschoolse opvang (inclusief de uitbreiding daarvan) in de wijk te realiseren, maar dat er diverse onzekere factoren zijn die er toe leiden dat thans nog niet inzichtelijk is op welke wijze een en ander uiteindelijk gestalte zal krijgen. Hierdoor staat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de tijdelijkheid van de units onvoldoende vast.
Uit al het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Niet is in geschil dat met de plaatsing van de units geen onomkeerbare situatie ontstaat. De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding om de bouwvergunning te schorsen. Verzoekster heeft ter zitting evenwel betoogd dat de onomkeerbaarheid is gelegen in de omstandigheid dat na verhuizing van de klassen naar de units, vergunninghouder de vrijgekomen lokalen in de semipermanente school in gebruik neemt voor de uitbreiding van de buitenschoolse opvang. Dit heeft volgens verzoekster tot consequentie dat, indien blijkt dat de bouwvergunning niet in stand kan blijven en de units moeten worden verwijderd, de in de units gevestigde school niet kan terugkeren naar de lokalen in de semipermanente school.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter met verzoekster van oordeel dat dit de tijdelijkheid van de plaatsing van de units doorkruist. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om te bepalen dat de door de plaatsing van de units leegkomende lokalen in het semipermanente schoolgebouw niet in gebruik mogen worden genomen tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht van € 152, - door verweerder wordt vergoed.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
3 Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat de lokalen die vrijkomen in het semipermanente schoolgebouw op het adres Langstraat 2 te Rhoon als gevolg van de plaatsing van de hier in geding zijnde units bedoeld voor onderwijshuisvesting, niet in gebruik worden genomen tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster,
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 152, - vergoedt.
Aldus gedaan door mr. M. Schoneveld, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
J. van Mazijk, griffier.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Uitgesproken in het openbaar op: 4 augustus 2011.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.