ECLI:NL:RBROT:2011:BP7938

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3172 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het depositogarantiestelsel door DNB in het geval van DSB Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eisers [A] en [B] en de Nederlandsche Bank N.V. (DNB) over de toekenning van vergoedingen uit het depositogarantiestelsel na het faillissement van DSB Bank N.V. Eisers hebben bij DSB twee spaarrekeningen geopend, één op naam van [A] en één als en/of-rekening. Na het faillissement van DSB heeft DNB een vergoeding van € 50.494,34 toegekend aan [B] en € 100.000,- aan [A]. Eisers zijn van mening dat beide vergoedingen gelijk zouden moeten zijn, maar DNB heeft de vergoedingen gebaseerd op de wettelijke bepalingen van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm). De rechtbank oordeelt dat DNB de artikelen 19 en 26 van het Bbpm correct heeft toegepast. De vrouw, [B], kan zich niet beroepen op onjuiste voorlichting door DSB, omdat vorderingen uit onrechtmatige daad niet onder de vangnetregeling vallen. Het beroep van [A] tegen het besluit van DNB wordt niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep van [B] wordt ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm en dat de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt die niet onbegrijpelijk is. De rechtbank wijst ook op het feit dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat de situaties van eisers niet gelijk zijn aan de hypothetische situaties die [B] heeft aangedragen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3172 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] en [B], wonende te [woonplaats], eisers (hierna ook: [A] onderscheidenlijk [B]),
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigden mr. A.J. Haasjes en mr. P. Heemskerk, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 december 2009 heeft DNB uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) [B] een vergoeding van € 50.494,34 toegekend.
Bij besluit van 30 juli 2010 (hierna: besluit 1) heeft DNB het bezwaar van [B] tegen het besluit van 14 december 2009 ongegrond verklaard.
Tegen besluit 1 hebben eisers beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 september 2010 (hierna: besluit 2) heeft DNB het bezwaar van [A] tegen het besluit van 14 december 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2011. Eisers zijn verschenen in persoon. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Voorts is verschenen mr. K.L. Helmink-Onderwater, werkzaam bij DNB.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende (Stb. 2006, 507, blzz. 37-38):
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Eisers hebben in mei 2009 bij DSB twee spaarrekeningen geopend: één rekening op naam van [A] en één rekening op naam van hen beiden. Op 12 oktober 2009 bedroeg het saldo op de rekening op naam van [A] € 101.112,51 en bedroeg het saldo op rekening op naam van [A] e/o [B] € 100.988,67.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) voor DSB in werking gesteld.
[A] en [B] hebben ieder bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel. DNB heeft vervolgens [B] een vergoeding toegekend van
€ 50.494,34 en [A] een vergoeding van € 100.000,-.
Eisers hebben bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de aan [B] toegekende omdat zij menen dat die, net als de aan [A] toegekende vergoeding, € 100.000,- zou moeten bedragen.
2.3 Beoordeling
2.3.1 DNB heeft met besluit 2 hangende het beroep van eisers alsnog beslist op het bezwaar van [A], waarbij DNB er vanuit is gegaan dat [A] heeft willen opkomen tegen het aan [B] gerichte besluit van 14 december 2009. Besluit 2 kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank als een besluit in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat dit besluit niet tegemoet komt aan het beroep van [A] is zijn beroep mede hiertegen gericht. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 juli 2010 (LJN BN0771) is de rechtbank van oordeel dat [A] slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van DNB om aan [B] een bedrag van € 50.494,34 toe te kennen. DNB heeft met besluit 2 derhalve terecht het bezwaar van [A] alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van [A] tegen besluit 2 is derhalve ongegrond.
2.3.2 Het beroep van [A] tegen besluit 1 dat voorziet in een heroverweging op de grondslag van het bezwaar van [B] moet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.3.3 Met betrekking tot het beroep van [B] tegen besluit 1 komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
2.3.4 [B] betoogt dat [A] destijds een rekening op eigen naam en één op beider naam van eisers heeft geopend. Voor deze en/of-rekening heeft [A] gekozen omdat de tegenrekening waaruit de gelden werden gestort ook op zijn naam stond. Navraag bij drie banken, waaronder DSB, gaf bij eisers de indruk dat het depositogarantiestelsel zou voorzien in een vergoeding van € 100.000,- per persoon ongeacht het aantal rekeningen. [B] stelt verder dat gelijke gevallen niet gelijk worden behandeld en dat op de telefonische hoorzitting van de zijde van DNB in bezwaar, is toegezegd dat [A] zijn geld niet kwijt was, maar dat DNB zich niet zou uitlaten over het percentage dat zou worden vergoed.
2.3.5 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB bij de bij het betreden besluit gehandhaafde toekenning van de vergoeding aan [B] op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 19 van het Bbpm. Gelet op de onderdelen a en b van dit artikel heeft DNB terecht aangenomen dat [A] ten aanzien van beide rekeningen als persoon moet worden aangemerkt die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhield, en [B] uitsluitend ten aanzien van de en/of-rekening als persoon die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhield. Dat eisers in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, maakt niet dat [B] als medegerechtigde in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm ten aanzien van de rekening op naam van [A] kan worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is immers dat wettelijk dan wel contractueel was vastgelegd dat DSB de gelden op de rekening op naam van [A] mede voor [B] hield.
2.3.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB bij het bestreden besluit voorts op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 26, vierde en vijfde lid, van het Bbpm. Niet gebleken is immers van een contractuele bepaling op grond waarvan ingevolge het vijfde lid in dit geval een uitzondering op de hoofdregel, dat ieder bij een rekening op beider naam een vergoeding ontvangt ter grootte van een evenredig deel van het saldo, moest worden gemaakt . Daar het saldo op de en/of-rekening van eisers ten tijde van het door DNB inwerkingstellen van het depositogarantiestelsel ten aanzien van de betalingsonmachtige DSB € 100.988,67 bedroeg, diende DNB derhalve uit te gaan van een vergoeding van € 50.494,34 voor ieder van hen. Omdat de vordering van [A] op DSB in totaal € 151.606,85 bedroeg (het saldo van de rekening op zijn naam van € 101.112,51 plus de helft van het saldo op de en/of-rekening van € 50.494,34) werd aan hem het maximale bedrag van € 100.000,- uitgekeerd.
2.3.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB terecht het Bbpm onverkort toegepast. De rechtbank merkt in dit verband op dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm, terwijl de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de artikelen 19 en 26 van het Bbpm in strijd komen met enige hogere regeling, waaronder artikel 3:260 van de Wft en artikel 8 van Richtlijn 94/19/EG, of enige andere rechtsregel of rechtsbeginsel. In dit verband overweegt de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De hypothetische situaties die [B] heeft aangedragen over de verdeling van het spaargeld van eisers over rekeningen in onderscheiden varianten, die alle recht zouden hebben gegeven op een toekenning van € 100.000,00 aan beiden, moeten nu juist in het licht van het depositogarantiestelsel, zoals dat zijn beslag heeft gekregen in het Bbpm, wél worden onderscheiden van de in deze zaak voorliggende, gemaakte keuze en die zijn dan ook daarmee niet op één lijn te stellen. Voor zover [B] heeft willen betogen dat de uitkomsten onder het depositigarantiestelsel willekeurig zijn, faalt ook dat betoog. De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt, die op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk is. [B] had van die keuze tijdig kennis kunnen nemen en daar rekening mee kunnen houden bij het openen van de desbetreffende rekeningen.
2.3.8 Het beroep van [B] op onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening kan haar niet baten, omdat heeft te gelden dat het depositogarantiestelsel hiervoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassingbereik van de vangnetregelingen. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraken van 8 juli 2010 (LJN BN0765, LJN BN0767 en LJN BN0771) en op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875). Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat [B] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er van de zijde van DNB concrete toezeggingen zijn gedaan.
2.3.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van [B] ongegrond.
2.3.10 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep van [A] tegen besluit 1 niet-ontvankelijk,
verklaart het beroep van [A] tegen besluit 2 ongegrond,
verklaart het beroep van [B] tegen besluit 1 ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. R. Kruisdijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.