ECLI:NL:RBROT:2011:BP7936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3158 BC-T2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het depositogarantiestelsel en vergoeding aan depositohouders van DSB Bank N.V.

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) inzake het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. Eisers, [A] en [B], hebben bezwaar gemaakt tegen de vergoeding die DNB heeft toegekend aan [B] van € 53.145,-, terwijl [A] het maximumbedrag van € 100.000,- heeft ontvangen. DNB heeft de vergoedingen vastgesteld op basis van de rekeningen die beide eisers bij DSB aanhielden, waarbij DNB uitging van een evenredige verdeling van het saldo op de en/of-rekening. De rechtbank oordeelt dat DNB de artikelen 19 en 26 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm) correct heeft toegepast. De vrouw, [B], kan zich niet beroepen op onjuiste voorlichting door DSB, aangezien vorderingen uit onrechtmatige daad niet onder de vangnetregeling vallen. Het beroep van [B] is ongegrond, terwijl het beroep van [A] gegrond is, omdat DNB het bezwaar van [A] niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op [A] en verklaart het bezwaar van [A] niet-ontvankelijk. DNB wordt veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: AWB 10/3158 BC-T2
Uitspraak in het geding tussen
[A] en [B], wonende te [woonplaats], eisers (hierna ook: [A] onderscheidenlijk [B]),
gemachtigde mr. M.J.G.A. Filemon, advocaat te Eindhoven,
en
De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (hierna: DNB),
gemachtigden mr. A.J. Haasjes en mr. P. Heemskerk, advocaten te Amsterdam.
1 Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 14 december 2009 heeft DNB uit hoofde van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. (hierna: DSB) [B] een vergoeding toegekend van € 53.145,-.
Bij besluit van 25 juni 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft DNB – voor zover hier van belang – het besluit van 14 december 2009 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2011. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n). Voorts zijn eisers in persoon verschenen en is verschenen mr. K.L. Helmink-Onderwater, werkzaam bij DNB.
2 Overwegingen
2.1 Wettelijk kader
Artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidt:
“Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
Artikel 20 van het Bbpm luidt:
“1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, (…), die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. (…)
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor voldoening in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.”
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm luidt:
“De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.”
De toelichting bij artikel 25 van het Bbpm bevat onder meer het volgende:
“Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
Artikel 26 van het Bbpm luidt:
“(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel 9, onderdeel b, of 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
(…)”
2.2 Feiten, die als vaststaand worden aangenomen
Eisers hebben bij DSB twee spaarrekeningen geopend: één rekening op naam van [A] en één rekening op naam van hen beiden (hierna: de e/o-rekening). Op 12 oktober 2009 bedroeg het saldo op de rekening op naam van [A] € 100.110,35 en bedroeg het saldo op de e/o-rekening € 106.290,59.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wet financieel toezicht (hierna: Wft) voor DSB in werking gesteld.
[A] en [B] hebben ieder bij DNB een aanvraag ingediend voor een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel. DNB heeft vervolgens [B] een vergoeding toegekend van
€ 53.145,- en [A] een vergoeding van € 100.000,-.
Eisers hebben bezwaar gemaakt en beroep ingesteld tegen de aan [B] toegekende vergoeding, omdat zij menen dat die, net als de aan [A] toegekende vergoeding, € 100.000,- zou moeten bedragen.
2.3 Beoordeling
2.3.1 Met betrekking tot de omvang van het geding stelt de rechtbank vast dat – zo is ter zitting gebleken – eisers het bestreden besluit uitsluitend wensen aan te vechten voor zover daarin het besluit van 14 december 2009 is heroverwogen. Het beroep richt zich aldus niet tegen de heroverweging van het aan [A] gerichte besluit van 18 december 2009
2.3.2 Ambtshalve overweegt de rechtbank dat DNB, blijkens de ongegrond verklaring van het bezwaar van [A] en [B] tegen het besluit van 14 december 2009, heeft verondersteld dat beiden een rechtstreeks belang hebben bij dit besluit. Dat is onjuist. Het besluit van 14 december 2009 is genomen op de aanvraag van [B] en is alleen aan haar gericht. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 juli 2010 (LJN BN0771) is de rechtbank van oordeel dat [A] slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van DNB om aan [B] een bedrag van € 53.145,- toe te kennen. DNB had derhalve het bezwaar van [A] niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit moet, voor zover het strekt tot een heroverweging op het bezwaar van [A] worden vernietigd. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb het bezwaar van [A] alsnog niet ontvankelijk verklaren.
2.3.3 De rechtbank zal zich hierna buigen over de vraag of het bestreden besluit stand kan houden voor zover daarin op het bezwaar van [B] tegen het besluit van 14 december 2009 is beslist.
2.3.4 [B] heeft aangevoerd dat zij destijds een e/o-rekening heeft geopend omdat zij een ingrijpende operatie moest ondergaan en zij er door de desbetreffende medewerker van DSB op is gewezen dat indien zij zou komen te overlijden, [A], ook indien hij zou zijn gemachtigd tot haar rekening, niet zonder meer zou kunnen beschikken over de zich daarop bevindende tegoeden. [B] heeft gesteld dat haar in dit verband is geadviseerd een e/o-rekening te openen. In dat laatste geval zou [A] niet hoeven te wachten op afwikkeling van de erfenis. [B] heeft verder gesteld dat het geld dat op de e/o-rekening is gestort geheel afkomstig is uit haar vermogen en inkomsten, zoals ook blijkt uit de omstandigheid dat de tegenrekening een rekening op alleen haar naam is. In dit verband heeft zij verder aan gevoerd dat [A] niet automatisch is gerechtigd tot de helft van de e/o-rekening, omdat “en/of” slechts betekent dat beide rekeninghouders zowel gezamenlijk als afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken, hetgeen niets zegt over de eigendomsverhoudingen. Slechts zij was, volgens [B], gerechtigde tot het saldo van de e/o-rekening, zoals destijds ook mondeling met [A] overeengekomen. Ter staving van die stelling heeft zij een op 19 januari 2010 opgestelde schriftelijke verklaring van haarzelf en [A] overgelegd, abusievelijk gedateerd op 19 januari 2009, die ertoe strekt dat tussen [B] en [A] reeds ten tijde van de opening van de e/o-rekening was overeengekomen dat het saldo van de e/o-rekening alleen aan [B] toebehoorde en dat zij daar vrijelijk over kon beschikken. Gelet hierop, meent zij aanspraak te maken op een vergoeding tot het volledige garantiebedrag van € 100.000,-.
Subsidiair heeft [B] aangevoerd dat in een situatie als hier in geding, waarin de medegerechtigde op het tegoed al een uitkering heeft ontvangen tot het gegarandeerde bedrag, “en/of” zo moet worden uitgelegd dat voor degene die nog niet aan zijn of haar plafond zit wat betreft het gegarandeerde bedrag, tot dit plafond een uitkering ontvangt. Juist waar duidelijk is dat de civielrechtelijke eigendom bij [B] ligt zou dit gevolgen moeten hebben voor de invulling van evenredigheid van de verdeling als bedoeld in artikel 26, vijfde lid, van het Bbpm. DNB is volgens [B] ten onrechte aan dit argument
voorbij gegaan. [B] betoogt verder dat de doelstelling van het depositogarantiestelsel, gelegen in het beschermen van de burger die risicomijdend spaart, niet wordt bereikt door de wijze waarop DNB artikel 26 van het Bbpm toepast. DNB zou in dit verband ook geen onredelijke eisen mogen stellen aan spaarders.
2.3.5 De rechtbank stelt voorop dat DNB op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 19 van het Bbpm. Gelet op de onderdelen a en b van dit artikel heeft DNB terecht het uitgangspunt gehanteerd dat [A] ten aanzien van beide rekeningen als persoon moet worden aangemerkt die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhield, en [B] uitsluitend ten aanzien van de e/o-rekening als persoon die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhield. Dat [B] en [A] in gemeenschap van goederen zijn getrouwd, zoals zij ter zitting hebben verklaard, maakt niet dat [B] als (mede)gerechtigde ten aanzien van rekening van [A] kan worden aangemerkt in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm. Daartoe is ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbpm immers vereist dat wettelijk dan wel contractueel was vastgelegd dat DSB de gelden op die rekening mede voor [B] hield. Gesteld noch gebleken is dat dit het geval was.
2.3.6 Naar het oordeel van de rechtbank, heeft DNB verder, anders dan [B] heeft betoogd, op juiste wijze uitvoering gegeven aan artikel 26, vierde en vijfde lid, van het Bbpm, nu niet is gebleken van een contractuele bepaling op grond waarvan ingevolge het vijfde lid in dit geval een uitzondering op de hoofdregel, dat ieder bij een rekening op beider naam een vergoeding ontvangt ter grootte van een evenredig deel van het saldo, moest worden gemaakt. Uit de overgelegde verklaring van 19 januari 2010 blijkt niet van een zodanige bepaling. Nog daargelaten of [B], gelet op de omstandigheid dat zij in gemeenschap van goederen is gehuwd met [A], kan staande houden dat de gelden op de e/o-rekening alleen aan haar toebehoorden, was de overeenstemming daarover ook niet schriftelijk vastgelegd, zoals is vereist ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Bbpm. Verder brengt de omstandigheid dat [A] reeds aanspraak kon maken op de maximale vergoeding van
€ 100.000,- voor de rekening op zijn naam bij DSB niet met zich dat door DNB ter zake van de e/o-rekening niet van een evenredige verdeling uitgegaan diende te worden. Artikel 26, vijfde lid, van het Bbpm biedt die ruimte niet aan DNB.
2.3.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft DNB, anders dan [B] meent, terecht het Bbpm onverkort toegepast. De rechtbank merkt in dit verband op dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm, terwijl de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de artikelen 19 en 26 van het Bbpm in strijd komen met enige hogere regeling, waaronder artikel 3:260 van de Wft en artikel 8 van Richtlijn 94/19/EG, of enige andere rechtsregel of rechtsbeginsel. In dit verband faalt het beroep dat [B] doet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor zover sprake is van eigendomsontneming wordt die veroorzaakt door het faillissement van DSB. Dat de overheid een vangnet biedt maakt niet dat een besluit om op grond van die vangnetregeling al dan niet enige uitkering te doen zelf ook eigendomsontneming oplevert. Indien een dergelijk vangnetsysteem al enige beperkingen stelt aan de vrije beschikking over de eigendom is deze bij wet voorzien en voldoet het aan het vereiste van proportionaliteit. Voorts faalt in dit verband het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De hypothetische situaties die [B] heeft aangedragen over de verdeling van het spaargeld van eisers over rekeningen in onderscheiden varianten, die alle recht zouden hebben gegeven op een toekenning van € 100.000,00 aan beiden, moeten nu juist in het licht van het depositogarantiestelsel, zoals dat zijn beslag heeft gekregen in het Bbpm, wél worden onderscheiden van de in deze zaak voorliggende, gemaakte keuze en die zijn dan ook daarmee niet op één lijn te stellen. Voor zover [B] heeft willen betogen dat de uitkomsten onder het depositigarantiestelsel willekeurig zijn, faalt ook dat betoog. De wetgever heeft een duidelijke keuze gemaakt, die op zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk is. [B] had van die keuze tijdig kennis kunnen nemen en daar rekening mee kunnen houden bij het openen van de desbetreffende rekeningen.
2.3.8 Voor zover [B] zich heeft willen beroepen op onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening heeft te gelden dat het depositogarantiestelsel hiervoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassingbereik van de vangnetregelingen. De rechtbank wijst in dit verband op haar uitspraken van 8 juli 2010 (LJN BN0765, LJN BN0767 en LJN BN0771) en op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 9 maart 2006 (LJN AV5875).
2.3.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan het bestreden besluit stand houden voor zover daarin op het bezwaar van [B] tegen het besluit van 14 december 2009 is beslist. Het beroep van [B] is ongegrond.
2.3.10 Nu het beroep gegrond is voor zover bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar van [A] ziet de rechtbank aanleiding DNB te veroordelen in de kosten die eisers in verband met het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten totaal op € 874,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3 Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep van [A] gegrond voor zover DNB het bezwaar van [A] tegen het besluit van 14 december 2009 ongegrond heeft verklaard en vernietigt het bestreden besluit in zoverre,
verklaart het bezwaar van [A] tegen het besluit van 14 december 2009 niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit,
verklaart het beroep van [B] ongegrond voor zover met het bestreden besluit haar bezwaar tegen het besluit van 14 december 2009 ongegrond is verklaard,
veroordeelt DNB in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-,
bepaalt dat DNB aan eisers het betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. R. Kruisdijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier.
De griffier: De voorzitter:
Uitgesproken in het openbaar op: 10 maart 2011.
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden – onder wie in elk geval eisers worden begrepen – en DNB kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.